Rutte III: een atypische val

maandag 25 januari 2021, 13:00, Anne Bos

‘In Nederland struikelen politici, als zij al struikelen, over hun boerenklompen’, schamperde Martin van Amerongen in 1994 in een redactioneel commentaar in De Groene Amsterdammer.1 Van Amerongen hekelde het gebrek aan daadkracht bij de Tweede Kamer bij vertrouwenskwesties, in het bijzonder waar het de minister-president (toen: Lubbers) betrof. En als een minister of staatssecretaris dan uiteindelijk wel werd weggestuurd, dan was het in Van Amerongens ogen om een onbenullige klucht als gesjoemel met visopbrengsten (Braks; 1986) of loslatende lijm bij een nieuwe, fraudebestendige versie van het paspoort (Van Eekelen en Van der Linden; 1988).

De tijden zijn veranderd. Aftreden is al lang geen zeldzaamheid meer. In de afgelopen eeuw, gerekend vanaf de invoering van evenredige vertegenwoordiging in 1918, hadden we meer dan 40 kabinetten en traden 59 bewindspersonen individueel tussentijds af om politieke redenen. Het leeuwendeel – 12 ministers en 9 staatssecretarissen – vertrok na 2002.2 De electorale instabiliteit en de wankele regeringscoalities dragen bij aan een verandering in de politieke cultuur. Een bewindspersoon die te horen krijgt (of zelf doorheeft) dat hij zware ballast vormt voor de electorale belangen van zijn partij stapt van boord. Krampachtig de coalitie bijeenhouden zonder personele wisselingen is in een tijd van krappe meerderheden niet langer wenselijk. Tussentijds wisselen is gangbaar geworden, zonder dat dit direct sfeerbederf tot gevolg heeft.

Juist dat sfeerbederf is in het verleden de voornaamste reden geweest voor de val van kabinetten. Onenigheid in de coalitie, zoals een conflict tussen een coalitiefractie en het kabinet, ruzie tussen ministers onderling of een kleine coalitiepartner die niet langer onder het juk van de grote(n) wil doorgaan, het zijn allemaal redenen waarom de vertrouwensbasis onder een kabinet wegviel en de minister-president voortijdig naar de koning(in) moest. De aanleiding voor zo’n crisis was in veel gevallen tamelijk onbelangrijk, bezien in het licht van het grotere geheel.

Zo trad in mei 1989 het tweede kabinet-Lubbers (CDA-VVD) af na een conflict tussen de VVD-fractie en het kabinet over de afschaffing van het reiskostenforfait: een fiscale tegemoetkoming voor forenzen als onderdeel van een Nationaal Milieubeleidsplan. De werkelijke reden was het toegenomen chagrijn binnen de VVD over de dominante positie van het CDA. Nog verder terug – in 1965 – struikelde het kabinet-Marijnen over de Omroepwet en de ‘huizencrisis’ die in 1960 een einde maakte aan het kabinet-De Quay, draaide om slechts 5000 extra woningwetwoningen. Herrie in de LPF, waarbij de twee kiftende ministers Bomhoff en Heinsbroek op veel media-aandacht konden rekenen, maakte begin deze eeuw een einde aan het eerste kabinet-Balkenende (CDA-VVD-LPF). Coalitiepartner VVD oordeelde dat de LPF te instabiel was voor regeringsverantwoordelijkheid en trok in oktober 2002 de stekker eruit. In 2010 legde de kwestie-Uruzgan, – het al dan niet verlengen van een Nederlandse militaire missie in een Afghaanse provincie – het onderlinge wantrouwen in het vierde kabinet-Balkenende (CDA-PvdA-CU) bloot. De PvdA-bewindspersonen stapten in de vroege ochtend (4.40 uur) van 20 februari uit het kabinet. CDA en PvdA bleven elkaar in de maanden erna de schuld geven van de crisis.

Zo bezien is de val van Rutte III atypisch. Ten eerste omdat de eenheid van de coalitie tot het laatste moment bewaard bleef. De gelederen bleven gesloten, er werd nauwelijks gelekt uit het kabinetsberaad. Niemand wilde ruzie. Het werd een keurig geregisseerde val die – ook bijzonder – binnen kantooruren werd afgehandeld. De verklaring voor die zelfbeheersing is gelegen in de bijzondere omstandigheden van de pandemiebestrijding en de daarbij gewenste daadkracht, maar ook in de sterke electorale positie van Mark Ruttes VVD.3 Een partij die waarschijnlijk ook in het volgende kabinet een groot aandeel zal hebben kan maar beter niet te hard worden afgevallen. Daar komt bij dat veel partijen verantwoordelijkheid hebben gedragen voor toeslagenaffaire en liever zien dat de prioriteit ligt bij het snel en goed oplossen van de veroorzaakte ellende bij de duizenden ouders en kinderen, dan elkaar afbranden op dit onderwerp.

Er is van verschillende kanten een vergelijking gemaakt met de situatie in april 2002, toen het kabinet-Kok II aftrad na het verschijnen van het NIOD-rapport over de rol van Dutchbat bij de val van Srebrenica. De overeenkomsten zijn duidelijk: het kabinet nam verantwoordelijkheid door af te treden en deed dat kort voor de geplande verkiezingen van 15 mei 2002. Een belangrijk verschil was dat minister-president Kok al in september 2001 publiek bekend had gemaakt te zullen stoppen. De ‘premierbonus’ zou dus niet worden geïnd. In de tussenliggende periode had een nieuwkomer in de politiek alle aandacht op zich weten te vestigen met een anti-establishment-programma: Pim Fortuyn. Hoewel het kort na de val van Kok II nog moeilijk voorstelbaar leek dat een omslag in de politieke cultuur aanstaande was, zou het politieke landschap er na mei 2002 heel anders bij liggen. Historici zijn over het algemeen niet de beste voorspellers, dus of er een andere wind gaat waaien na 17 maart: we zullen zien.

 

Dr. Anne Bos is als onderzoeker verbonden aan het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis, Radboud Universiteit.

 

[1] Martin van Amerongen, ‘De sterrenslag rond Ed. en Ernst’, De Groene Amsterdammer, 1 juni 1994.

[2] Exclusief bezettingsperiode. Het gaat hierbij dus niet om bewindspersonen die terugtraden vanwege hun gezondheid, een andere baan, oid.

[3] https://peilingwijzer.tomlouwerse.nl/p/laatste-cijfers.html, peiling 14-1-2021 en https://www.ipsos.com/nl-nl/politieke-barometer, december 2020.

Deze bijdrage stond in