N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
De stand van de monarchie anno 2025 in de publieke opinie en in het parlement
Afgelopen weekend publiceerde Ipsos I&O Publiek in opdracht van de NOS het jaarlijkse opinieonderzoek over de koning, het Koninklijk Huis en de monarchie. De laatste jaren bleek uit het onderzoek dat het vertrouwen in de koning en de steun voor monarchie onder de Nederlandse bevolking met name sinds de coronacrisis nogal gedaald waren, maar in 2025 tonen de uitkomsten van het ‘Koningsdagonderzoek’ volgens de opinieonderzoekers “de eerste tekenen van een licht herstel.” Het draagvlak voor de monarchie neemt voor het eerst in vijf jaar licht toe.
Nederlanders noemen de (geo)politieke tijden als een van de redenen om de monarchie te behouden. Momenteel zijn zes op de tien Nederlanders voorstander van de monarchie, en vertrouwt de helft van de Nederlanders (51%) Willem-Alexander als Koning. Het opinieonderzoek publiceert ook (wat mij betreft tamelijk ridicuul) ‘rapportcijfers’ over de betrokkenen. Zo krijgt Willem-Alexander dit jaar een 6.9 (was vorig jaar 6.2) op zijn Ipsos-rapport en Máxima 7.5 (was 7.3 in 2024).1)
De uitkomsten van het onderzoek kunnen uiteraard op verschillende manieren worden uitgelegd. Enerzijds kan men hieruit afleiden dat het Nederlandse volk tegenwoordig niet meer zo laaiend enthousiast is over de monarchie, de koning en het Koninklijk Huis. Anderzijds is te verdedigen dat een solide basis van de bevolking nog altijd de historisch gegroeide verbondenheid met de Oranje-monarchie waardeert en steunt.
Op zichzelf is die publieke steun voor de monarchale regeringsvorm best belangrijk. De betekenis van de monarchie in het staatsbestel is in de loop der jaren drastisch veranderd. Het koningschap heeft daarin tegenwoordig slechts een beperkte betekenis. De monarchie is niet meer in steen gebeiteld. De pijlers van het Nederlandse staatsbestel worden gevormd door de uitgangspunten van de democratische rechtsstaat en de parlementaire democratie, niet door het koningschap. Een overgang naar een republiek met een gekozen of benoemde president hoeft wat dat betreft staatsrechtelijk gezien geen ingrijpende gevolgen te hebben.
De bestaanszekerheid van de monarchie is in die zin tegenwoordig beperkt. De Koning is weliswaar nog steeds formeel samenstellend deel van de regering (art. 42 Gw), maar als erfelijk en onschendbaar lid van de regering moet hij zich ervan bewust zijn dat het kabinet en de ministers verantwoordelijk zijn en het regeringsbeleid bepalen. Hoogstens kan hij de ministers in de regering van enig advies dienen.
In de praktijk is het koningschap aldus hoofdzakelijk een ceremoniële functie geworden. Als staatshoofd is de Koning eerste vertegenwoordiger van de staat in de buitenlandse betrekkingen. Daarnaast heeft hij een bijzondere representatieve rol in het binnenland. Hij symboliseert de eenheid en verbondenheid van het Nederlandse volk. In de uitoefening van zijn functie als staatshoofd vervult de Koning weliswaar een beperkte, maar toch ook belangrijke rol in het staatsbestel. Hij staat buiten de politiek (belangrijk voordeel!) en heeft daarbij ook een zekere voorbeeldfunctie. In de moderne tijd ligt het handelen van de Koning (en van de leden van het Koninklijk Huis), zowel in functie als privé, permanent onder een vergrootglas. Er is in de media of in het parlement geen enkele schroom meer om in het openbaar kritiek te leveren op de handel en wandel, en misstappen van het koningshuis. De monarchie kan dan al snel ter discussie worden gesteld als leden van het koningshuis, of erger nog de koning zelf, in opspraak raken. Het bovengenoemde opinieonderzoek van de laatste jaren getuigt ook deels van die wisselende waardering voor het koningschap.
De steun voor het koningschap onder de bevolking is aldus zeker belangrijk. Een monarchie die weinig steun meer heeft van de bevolking, zoals bijvoorbeeld in Spanje lijkt te gebeuren, verliest haar bestaansrecht.
Uiteraard is het daarnaast in een parlementaire democratie vooral van belang dat de monarchie voldoende draagvlak heeft in het parlement en de regering. Voor wat betreft die politieke steun valt op dat in het Nederlandse parlement zich de laatste jaren keer op keer een parlementaire meerderheid aftekent die pleit voor hervorming van bepaalde grondwettelijke en wettelijke regelingen betreffende het koningschap. Men pleit in het parlement op onderdelen voor moderniseringen van het koningschap.
Al langere tijd richt de kritiek zich op de deels grondwettelijke, deels wettelijke regeling inzake de financiering van de monarchie. De Grondwet bepaalt dat de Koning (en enkele leden van het Koninklijk Huis) uitkeringen ontvangt (art. 40 Gw). De uitkeringen hebben betrekking op personele voorzieningen (hofhouding) en materiële voorzieningen, alsmede op een belastingvrij inkomen. Daarnaast bevatten begrotingen van diverse ministeries substantiële onkostenposten voor de financiering van de monarchie. De regeling ervan is in de praktijk van oudsher nogal ondoorzichtig. Vatbaar voor kritiek is daarbij in het bijzonder dat de verantwoordelijke minister-president niet volledig verantwoording aflegt over de uitgaven voor het koningschap.
Bovendien is de financiering van de Nederlandse monarchie in het algemeen een kostbare aangelegenheid, jaarlijks een bedrag oplopend tot 100 miljoen euro.2) Dat is een (te) fors bedrag voor de financiering van een staatshoofd met hoofdzakelijk ceremoniële taken.
In de Tweede Kamer is de afgelopen jaren bij herhaling door een Kamermeerderheid bij de regering erop aangedrongen de belastingvrijdom voor de Koning (en leden van het Koninklijk Huis die een uitkering ontvangen) af te schaffen en hen in aanmerking te brengen voor heffing van loon- en inkomstenbelasting (en wellicht deels ook vermogensbelasting). Al in 2015 nam de Tweede Kamer een motie-Van Raak (SP) c.s. aan om de belastingvrijdom ongedaan te maken.3) Ondanks herhaald aandringen heeft de regering tot nu toe steeds de boot afgehouden. De argumentatie is allerminst overtuigend. Om praktische redenen werd afgezien van loon- en inkomstenbelasting, ter voorkoming van ‘omslachtige brutering’.4) Het zou ‘te ingewikkeld’ worden de Koning belasting te laten betalen. En het was onduidelijk of een tweederdemeerderheid voorhanden was voor een grondwetsherziening.
De Tweede Kamer is echter blijven aandringen op hervorming van de financiering van het koningschap. In het lopende parlementaire jaar nam de Tweede Kamer een motie-Van Nispen (SP) aan om de vrijstelling van inkomsten-, erf- en schenkbelasting op te heffen voor het Koninklijk Huis.5) Daarnaast nam de Kamer ook de motie-Sneller (D66)/Six Dijkstra (NSC) aan om een substantiële verbetering door te voeren in de publieke verantwoording over de uitgaven ten laste van de rijksbegroting die betrekking hebben op het Koninklijk Huis.6) Ook de motie-Ergin (DENK) om een taakstelling uit te werken voor het koningshuis om de personele uitgaven op verantwoorde wijze te verminderen, kreeg bij de stemming een Kamermeerderheid.7)
De Tweede Kamer heeft met het aannemen van deze moties duidelijk gemaakt dat het hoog tijd wordt de financiering van het koningschap op orde te brengen. Het is te hopen dat de Kamer zich niet opnieuw met een kluitje in het riet laat sturen zoals tijdens de voorgaande kabinetten-Rutte. Het is voor het in stand houden van de monarchie in een moderne parlementaire democratie van belang dat deze politieke signalen uit het parlement dit keer wel ter harte worden genomen.
Ten slotte is het nog relevant te vermelden dat de Tweede Kamer in dit zittingsjaar ook nog een motie-Sneller (D66) aannam om een voorstel uit te werken voor de invulling van een ceremonieel koningschap.8) Daarmee komt onder meer de vraag in beeld of het gewenst is de Koning door een herziening van art. 42 Gw uit de regering te plaatsen, zodat hij alleen nog de functie van (ceremonieel) staatshoofd vervult. Gek genoeg nam de PVV in 2011 al een initiatief tot een dergelijke grondwetsherziening, maar haar (op zichzelf behoorlijk doordachte) voorstellen hebben nooit de agenda van de Tweede Kamer bereikt.9)
Het moge duidelijk zijn dat voor wat betreft de politiek, evenals in de publieke opinie, er nog voldoende steun is voor de monarchie. Maar die politiek wenst wel een paar aanpassingen in het koningschap. De komende tijd zal moeten blijken of enige modernisering van bepaalde aspecten van het meest ‘archaïsche instituut’ in ons staatsbestel tot de mogelijkheden behoort. Ik mag het hopen!
Paul Bovend'Eert is emeritus hoogleraar staatsrecht aan de Radboud Universiteit Nijmegen en als fellow verbonden aan het Montesquieu Instituut.
-
1)Zie verder Ipsos I&O Koningsdag onderzoek 2025. Rapport voor de NOS, Amsterdam april 2025.
-
2)Op de begroting prijkt een bedrag van ongeveer 60 miljoen euro. Daaraan moet nog een bedrag voor beveiliging worden toegevoegd, dat tegenwoordig niet wordt vermeld op de begroting. In het verleden werd hiervoor een bedrag van rond de 30-40 miljoen vermeld in de begroting.
-
3)Kamerstukken II 2015/16, 34000I, nr. 5.
-
4)Kamerstukken II 2010/11, 32791, nr. 1, p. 6.
-
5)Kamerstukken II 2024/25, 36600-I, nr. 8.
-
6)Kamerstukken II 2024/25, 36600-I, nr. 7.
-
7)Kamerstukken II 2024/25, 36600-I, nr. 11.
-
8)Kamerstukken II 2024/25, 36600-I, nr. 6.
-
9)Kamerstukken II 2010/11, 32866 en 32867. Zie hierover ook het advies van Raad van State van 1 september 2011, W01.11.0360/I/K, gepubliceerd op 16 juni 2022.