N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Flitsenquête ‘Ongewenste beïnvloeding’ ongeschikt instrument
In 2016 creëerde de Tweede Kamer de mogelijkheid van het houden van een ‘flitsenquête’, een kort onderzoek op basis van de Wet op de Parlementaire Enquête dat zich concentreert op het onder ede verhoren van ambtenaren, deskundigen en andere betrokkenen. De Kamer hield in 2017 zo’n ‘parlementaire ondervraging’ naar fiscale constructies (het Panama-Papers-onderzoek). Nu is de flitsenquête van de ‘Parlementaire ondervragingscommissie naar ongewenste beïnvloeding van maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland’ gaande.
Het is een wat moeizame aangelegenheid met soms stroeve en stroperige verhoren met ambtenaren, deskundigen en bestuurders van islamitische organisaties, waaruit echter niet direct een beeld opdoemt van ernstige, de rechtsstaat ondermijnende ‘ongewenste beïnvloeding’ van moskeeën via financiering uit het buitenland.
De Kamer overwoog al in juni 2018 om een onderzoek in te stellen, besloot uiteindelijk in maart 2019 tot deze flitsenquête, en hoopte de gehele enquête nog in 2019 af te ronden. Dat is bepaald niet gelukt, de laatste verhoren worden in de loop van februari 2020 gehouden, dus het afsluitende debat zal als alles mee zit nog net vóór het zomerreces afgerond kunnen worden. Weinig flitsend al met al, deze enquête.
De flitsenquête begon bovendien beroerd door de weigering van de alFitrah-moskee om documentatie ter inzage te geven. De Haagse rechtbank moest eraan te pas komen om het afstaan van deze informatie af te dwingen, waarbij vooralsnog onduidelijk is of alFitrah alsnog meewerkt. Het verhoor van AlFitrah-bestuurder en imam Suhayb Salam op 19 februari is in dit verband weinig bemoedigend. Hij bleek, niet onverwacht, een welbespraakte maar onwillige getuige waar de commissie geen greep op kreeg.
De vraag dringt zich op of zo’n flitsenquête een effectief instrument is. Het allereerste verhoor, van AIVD-directeur-generaal Dick Schoof, maakte meteen duidelijk waar de schoen in dit geval wringt: de overheid beschikt wel degelijk over informatie, maar wil die niet openbaar maken, waardoor ze niet gebruikt kan worden in het publieke debat. Schoof begon met te verklaren dat hij “vanuit het belang van de veiligheid van de Staat” bepaalde informatie niet kon delen met de commissie. Hij gaf aan de commissie wel “fenomeenachtig” te kunnen informeren over ongewenste financiering en beïnvloeding, maar over “concrete casuïstiek aangaande specifieke personen, instellingen of individuele landen” geen uitspraken te kunnen doen. Ongewenste financiering kwam uit “de Golfregio”, concreter kon Schoof niet worden. De commissie accepteerde dit voetstoots, zo bleek uit het verhoor door Kamerlid Ronald van Raak. Daarmee werd in feite meteen de angel uit de enquête gehaald: de AIVD, als best geïnformeerde overheidsdienst, kon de commissie kennelijk niet voorzien van de meest noodzakelijke en onontbeerlijke informatie. Zo wordt het voor de Kamer wel heel moeilijk om tot een eenduidig oordeel en vruchtbare aanbevelingen te komen.
Vanaf het eerste verhoor was hierdoor duidelijk dat de enquête in feite alleen kon gaan over de gevolgen van de ‘ongewenste beïnvloeding’ via ‘salafistische aanjagers’ voor bepaalde islamitische gemeenschappen in Nederland. In hoeverre daar een echte bedreiging van uitgaat, werd niet duidelijk. Uit het verhoor van Schoof bleek dat in de ogen van de AIVD bepaald nog geen sprake is van het ontstaan van een ‘parallelle samenleving’ waarin moslims integratie afwijzen en de democratische rechtsorde niet erkennen en tegenwerken.
Ook kwam op de eerste dag van de verhoren al naar voren dat de staat in feite al een zeer actief beleid voert. Het optreden van AIVD, gemeente Amsterdam en het Ministerie van Onderwijs in de controverse rond het Haga Lyceum maakte dit al duidelijk. Voorzitter Mark Roscam Abbing van de interdepartementale Taskforce Problematisch Gedrag en Ongewenste Buitenlandse Financiering stelde dat de overheid in feite al bovenop de problematiek zit en goed geïnformeerd is, maar in feite weinig kan uitrichten zolang de organisaties waarin salafisten actief zijn zich houden aan de wettelijke kaders. Voorafgaand had Roscam Abbing al een ‘position paper’ voorgelegd aan de commissie waarin hij onder andere naar voren brengt dat beïnvloeding via buitenlandse financiering veel aandacht krijgt, maar moeilijk is aan te tonen en nauwelijks valt aan te pakken.
De aandacht van de commissie verschoof al snel naar vertrouwd terrein: salafistische radicalisering. Schoof had het in zijn verhoor nog over de vraag of beïnvloeding of financiering mensen aanspoort tot daden die zich niet verdragen met de beginselen van de democratische rechtsstaat en zouden kunnen leiden tot het ontstaan van een parallelle, radicaal-islamitische samenleving. Maar in het verhoor van imam Salam bleek dat de commissie zijn pijlen vooral richtte op elementen van de salafistische cultuur die gezien werden als ‘ondermijnend’. Het ging inmiddels om beïnvloeding van dreumesjes via de islamitische kinderopvang, de status van islamitische huwelijken en het al dan niet vieren van christelijke feestdagen. En daarmee zijn we weer terug bij af. Buitenlandse beïnvloeding valt moeilijk aan te tonen. Kamerleden gebruiken deze enquête om te laten zien dat ze de salafistische bedreiging als een serieus gevaar zien, ofwel om te betuigen dat salafisme weliswaar verwerpelijk is, maar niet echt een bedreiging vormt.
We wachten uiteraard het eindrapport van de commissie af, maar omdat dit noodzakelijkerwijs voornamelijk is gebaseerd op de verhoren, kunnen we nu al voorspellen dat de conclusies van de commissie weinig verrassend zullen zijn en dat er op basis van de resultaten van deze flitsenquête geen effectieve maatregelen te verwachten zijn.
Dat leidt tot de vraag wat de meerwaarde is van een flitsenquête. In de Hofvijver van 27 juni 2016 stelden Gert Jan Geertjes en Jerfi Uzman al dat het toe te juichen valt dat de Kamer experimenteert met lichtere vormen van het enquêterecht, maar dan alleen bij kwesties die zich daar ook daadwerkelijk voor lenen. Het is duidelijk dat de complexe materie van de buitenlandse, financiële beïnvloeding van Nederlandse islamitische gemeenschappen een ongeschikt onderwerp is.
Een flitsenquête is ogenschijnlijk een zwaar middel, vanwege het verhoren onder ede. Maar je kan je afvragen wat de waarde is van die verhoren als ze in de eerste plaats bedoeld blijken te zijn om informatie bijeen te brengen. De Kamer had zich eerst moeten beraden over het doel van dit onderzoek. Gaat het om politieke verantwoordelijkheid van bewindslieden? Dan volstaan verhoren zeker niet en dient op zijn minst een parlementair onderzoek te worden uitgevoerd. Gaat het om waarheidsvinding over een complexe zaak? Dan is een gedegen onderzoek van documentatie en andere bronnen noodzakelijk, waarbij verhoren onder ede vooral gezien moeten worden als een aanvullende bron van informatie. Een volwaardige parlementaire enquête dus.
Een flitsenquête is al met al vooral geschikt om een snel publiek-politiek effect te bewerkstelligen: een breed gevoelde missstand wordt in het openbaar voor het voetlicht gebracht, zoals dat in het Congres van de Verenigde Staten veelvuldig gebeurt. Publieke aandacht lijkt ook het voornaamste achterliggende doel van de huidige flitsenquête. Maar als de Kamer echt geïnteresseerd zou zijn in de gevolgen van financieringsstromen dan had zij gedegen onderzoek moeten laten doen, waarin ook alle informatie waarover de AIVD beschikt had moeten worden meegenomen.
Prof. dr. Dirk Jan Wolffram is hoogleraar geschiedenis van bestuur en politiek in de moderne tijd aan de Rijksuniversiteit Groningen.