Een koninklijk compromis?

maandag 30 april 2018, Aernout Nieuwenhuis

In 2016 maakte het kamerlid Verhoeven een wetsvoorstel tot afschaffing van de majesteitsschennis aanhangig.[1] Belediging van de Koning zou voortaan onder de algemene beledigingsbepalingen vallen. Daardoor zou niet alleen de maximumstraf sterk omlaag gaan, maar de koning zou ook eerst een klacht moeten indien alvorens tot vervolging zou kunnen worden overgegaan. Na meerdere aanpassingen is het voorstel inmiddels aangenomen door de Tweede Kamer. Het is de vraag of het voorstel nog strookt met de oorspronkelijke uitgangspunten.

Uit de memorie van toelichting blijkt dat er voor het voorstel twee samenhangende redenen waren. In de eerste plaats is de positie van de koning sinds de invoering van het delict in 1881 sterk veranderd. Was de koning in die tijd niet alleen de spil van het constitutionele stelsel maar ook een verheven figuur, wiens waardigheid volgens velen grote bescherming verdiende, tegenwoordig is de koning veeleer vergelijkbaar met andere gezagdragers. In de tweede plaats is het belang van de vrijheid van meningsuiting toegenomen. In een democratie mag de politieke en maatschappelijke discussie niet licht beperkt worden. Om die reden schrapte het oorspronkelijke voorstel ook de mogelijkheid tot strafverhoging bij belediging van het openbaar gezag en van politieke gezagdragers. Deze mogelijkheid zou wel moeten blijven gelden voor uitvoerend ambtenaren en, na een aanpassing van het voorstel, ook voor rechters.[2]

Een uitzonderlijke positie?

Genoemde motieven voor afschaffing komen ook naar voren in de jurisprudentie van het EHRM. Het sanctioneren van uitlatingen over gezagdragers en politici is niet snel ‘noodzakelijk in een democratische samenleving’. Het Hof maakt daarbij geen uitzondering voor al dan niet gekroonde staatshoofden. Het lijkt een speciale bescherming tegen belediging van koning of president ook daarom af te wijzen, omdat heftige uitlatingen, zoals het verbranden van foto’s van de koning, niet snel als een op de persoon gerichte aanval, maar veeleer als kritiek op de gezagdrager of het instituut zijn te beschouwen.[3]

Het Hof lijkt niet onder de indruk van het argument dat de koning, zoals bijvoorbeeld in Spanje, toch een heel andere positie inneemt dan andere - politieke – gezagdragers.[4] Dat is juist wel het argument van de partijen die het initiatiefwetsvoorstel geheel afwijzen, zoals het CDA, de CU en de SGP.[5] Zij wijzen op een aantal samenhangende hoedanigheden van het Koningschap. De koning heeft niet alleen een grote symbolische betekenis, het koningschap vertegenwoordigt ook de continuïteit van het staatsbestel en de eenheid van de natie. Daaraan is juist in een tijd van grote politieke en maatschappelijke tegenstellingen behoefte. De koning staat boven de partijen en neemt niet deel aan het politiek gekrakeel. Dat alles rechtvaardigt een specifieke strafrechtelijke bescherming van zijn positie, ook al hoeft daar misschien geen vijf jaar gevangenisstraf op te staan.

Andere partijen, zoals de VVD en de PvdA willen wel af van het delict majesteitsschennis, maar achten het te ver gaan om de koning uiteindelijk minder bescherming te bieden dan een uitvoerend ambtenaar.[6] Een bijzonder ongelukkige consequentie zou volgens hen ook zijn dat de koning zelf een klacht in zou moeten gaan dienen. Juist dáárdoor zou de koning onderwerp van discussie kunnen worden, omdat het erop zou kunnen lijken dat hij kritiek wil smoren.

Zoektocht naar een compromis

In eerste instantie heeft de initiatiefnemer getracht beide vormen van kritiek te pareren. Hij stelde daartoe dat het voorstel de belangrijke positie van de koning in het Nederlandse staatsbestel niet ontkende, maar dat het koningschap ook zonder het delict van de majesteitsschennis kan. Sterker nog, vervolging wegens majesteitsschennis leidt veelal tot beroering en doet daarmee juist afbreuk aan de positie van de koning. Ook meende hij dat het zelf indienen van een klacht niet bezwaarlijk zou zijn omdat de koning zich nu al soms tot de burgerlijk rechter wendt, met name om de privacy van zijn familie te beschermen, wat vooralsnog niet tot grote problemen heeft geleid.

Deze argumenten hebben de meerderheid van de Tweede Kamer niet kunnen overtuigen en daarom is de initiatiefnemer met een substantiële aanpassing gekomen. Weliswaar wordt de majesteitsschennis geschrapt maar de koning wordt opgenomen in artikel 267 Sr. Dat heeft twee consequenties. In de eerste plaats is er vergeleken bij de gewone belediging strafverhoging met een derde mogelijk; in de tweede plaats is er voor een vervolging geen klacht nodig. Ook op ander punten is het voorstel enigszins ‘teruggedraaid’. Artikel 267 Sr blijft ook gelden voor politieke gezagdragers als burgemeesters en Kamerleden.

Met deze wijzigingen is het voorstel inmiddels door de Tweede Kamer aangenomen. Het is wel de vraag of de initiatiefnemer volledig tevreden kan zijn. Wordt het voorstel wet, dan is de hoge strafmaat voor belediging van de koning verleden tijd, wat ook implicaties heeft voor de bevoegdheden van de politie. Daar staat tegenover dat het aangepaste voorstel in strijd lijkt met oorspronkelijke uitgangspunten. Politieke gezagdragers, waaronder de koning, worden – nog steeds - sterker beschermd dan gewone burgers, terwijl de jurisprudentie van het EHRM in een andere richting wijst. Was het klachtvereiste voor de koning het grootste bezwaar geweest, dan had zulks eventueel met een aparte bepaling kunnen worden opgelost. Nu moet van een moeizaam compromis worden gesproken.

 

[1] Kamerstuk II, 2015-16, nr. 34456, 2.

[2] Voor een verdergaand voorstel in het licht van de jurisprudentie van het EHRM, zie Studiecommissie Uitingsdelicten (NJCM en VMC), Aanbevelingen met betrekking tot de strafbaarstelling van belediging van gezagdragers, met name politieagenten, openbare instellingen en staatshoofden, Mediaforum 2017, 7/8, 225vv; schrijver dezes was lid van de commissie.

[3]EHRM 13 maart 2018, nr. 51168/15, Stern Taulats and Roura Capellara/Spanje.

[4] Zie bijv. ook EHRM 15 maart 2011, nr. 2014/07, Otegi Mondragon/Spanje.

[5] Zie Handelingen TK 8 februari, 50-9-4.

[6] Zie ook Amendement Koopmans en Kuiken, Kamerstukken II 2017-18, 11.

Deze bijdrage stond in