N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Een dag is een eeuwigheid in de politiek: de betekenis en de beleving van tijd in de Tweede Kamer
Dit is een voorpublicatie uit het op dinsdag 21 november a.s. te verschijnen Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2023. Een kwestie van tijd. De factor tijd in de politiek van het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis. Meer informatie: https://www.ru.nl/over-ons/agenda/presentatie-jaarboek-parlementaire-geschiedenis-een-kwestie-van-tijd.
Al in de eerste ochtenduren van het laatste vergaderetmaal voor het zomerreces [van 1997] wordt dienstdoend Kamervoorzitter Frans Weisglas onrustig. De debatten lopen zodanig uit, dat de VVD’er op donderdag de vrijdagochtend al ziet gloren. ‘Néé, nee. Ik hou er echt mee op. Nou, ik hou er niet mee op, maar het moet afgelopen zijn.’ Het aangesproken Kamerlid zwijgt, geen interruptie meer. Maar even later is de dreiging van de altijd zo vriendelijke Weisglas uitgewerkt en grijpt hij naar nog zwaardere middelen. ‘Nee, dit is écht de laatste vraag, anders zet ik de microfoon uit!’ Hoezo parlementaire democratie? Tijdnood! De assertieve socialist Jan Marijnissen ziet tot zijn verbijstering het lampje al op ‘afronden’ staan, als hij nog aan zijn spreekbeurt moet beginnen. Foutje van de gejaagde voorzitter.1
Tijdloze politiek is ondenkbaar. Tijd is niet alleen bepalend voor de dimensie en de focus van politiek, maar ook voor de vormgeving en organisatie ervan: de wijze waarop politiek wordt bedreven en hoe politieke processen worden ingericht.2 Democratische systemen en instituties kennen hun eigen tijdsbesef, cyclisch, met periodieke verkiezingen, ambtstermijnen, vergaderweken, hoogtijdagen en recessen, besluitvormingstrajecten en geïnstitutionaliseerde deadlines.3 Tijd stuurt politiek gedrag en is daarmee ook een machtsfactor, een bron van conflict. Wie controleert de tijd, wie bepaalt het tempo? Wat is de juiste balans tussen zorgvuldigheid en snelheid?
Parlementaire politiek – en parlementariërs – zijn dus buitengewoon gevoelig voor tijd.4 Dit artikel gaat over waar die sensitiviteit uit blijkt in de recente geschiedenis van het Nederlandse parlement. We laten de betekenis en beleving van ‘parlementaire tijd’ zien aan de hand van Chronos en Kairos, de twee gezichten van de tijd uit de Griekse mythologie. Chronos symboliseert de meetbare tijd van de klok; Kairos staat voor de gevoelsmatige of beleefde tijd.
Inhoudsopgave van deze pagina:
Een oude god met een lange baard, een zandloper in zijn ene hand en de dreigende zeis als steunpilaar in zijn andere: de mythische figuur van Chronos staat voor de lineaire tijd, de afzienbare tijd waarbinnen activiteiten plaatsvinden, doelen en resultaten worden behaald of niet – en de tijd die uiteindelijk altijd gelimiteerd is.
In ieder modern parlement wordt de tijd op de klok beleefd als een uitermate kostbare grondstof. Hij is altijd schaars en waar schaarse middelen verdeeld moeten worden, wordt het algauw politiek – zoals alle verdeling van middelen politiek is.
Toch zou de beleving van de druk van de klok in de loop van de parlementaire geschiedenis ingrijpend veranderen. De cultuur van ‘delibereren’ die zich in de Staten-Generaal van de Republiek der Verenigde Nederlanden had ontwikkeld, wierp haar schaduw tot ver in de negentiende eeuw vooruit. Hoe talrijk ook de waarschuwingen waren om geen kostbare ‘nationale tijd’ te ‘verbeuzelen’, streven naar consensus ging boven streven naar efficiëntie. Overtuigen was nu eenmaal een tijdrovende kunst.5
Met het aanbreken van de twintigste eeuw werd het dictaat van de chronometer snel dwingender. Een van de eerste tekenen daarvan was de stap die de Tweede Kamer in 1907 uit het oogpunt van agendabeheersing richting spreektijdrantsoenering zette, in elk geval bij de begrotingsdebatten. Aanvankelijk gebeurde dit op vrijwillige basis, maar al in 1909 werd de rantsoenering reglementair vastgelegd.6
Dit opende de weg naar meer instrumenten en faciliteiten om controle uit te oefenen op de duur van de debatten. In 1919 kreeg de voorzitter ook de beschikking over de beruchte ‘guillotine’: de bevoegdheid om voor te stellen de discussie op een bepaald uur te sluiten – in uiterste nood zelfs per direct. De guillotine was het antwoord op de filibuster, een van oorsprong Amerikaanse oppositiestrategie van ellenlange redevoeringen die in het interbellum door de socialisten en de communisten ook in het Nederlandse parlement werd geïntroduceerd. Daadwerkelijk toegepast werd de guillotine slechts zelden, maar alleen het bestaan ervan gaf de Kamervoorzitter al voldoende basis om zijn greep op de tijd te verstevigen.
Tegen 1950 was een vorm van spreektijdrantsoenering bij zowel de behandeling van de rijksbegroting als bij de voorafgaande algemene beschouwingen een geaccepteerd gegeven. Dit betekende dat de fracties c.q. de leden in veruit de meeste plenaire debatten in de eerste helft van het parlementaire jaar aan een vaste spreektijd waren gebonden. Voor de bespreking van gewone wetsvoorstellen, verdragen en andere regeringsstukken mochten woordvoerders doorgaans zelf bepalen hoelang ze wilden spreken.7 In relatief drukke perioden kon de voorzitter – met instemming van de Kamer – echter ook in dit soort debatten de spreektijd rantsoeneren, per spreker of evenredig per fractie, om recht te doen aan de omvang van de verschillende politieke groeperingen.
In het eerste decennium na de Tweede Wereldoorlog zou de werkwijze van de Tweede Kamer steeds meer worden geproblematiseerd in termen van tijd. In zijn toespraakjes bij het begin van een reces begon voorzitter L.G. Kortenhorst systematisch de opbrengsten van het parlementaire jaar uit te drukken in de dagen en uren die de Kamer aan debat en besluitvorming had besteed.
Voor de kwaliteit van de begrotingsbehandeling werd de kalender maatgevend: die behandeling was pas echt geslaagd als de Tweede Kamer deze voor 1 januari had afgerond – het moment waarop de Eerste Kamer zich erover moest kunnen buigen.8 Het had dan ook iets symbolisch dat diezelfde Eerste Kamer ‘de overkant’ in 1951 twee kalenderschilden cadeau deed ter versiering van de pas gerenoveerde vergaderzaal van de Tweede Kamer. In een kort dankwoord memoreerde voorzitter Kortenhorst de betekenis van de tijd voor het parlement. Vlak daarvoor had hij zijn medeleden nog eens streng toegesproken alles in het werk te stellen om vóór Kerstmis met de begrotingsbehandeling gereed te komen.
'Geen zinrijker geschenk zou door onze Binnenhof-genoten bedacht kunnen zijn dan deze twee gulden kaders, waarbinnen de op- en ondergang van de zon staat beschreven. De tijd is voor de mensheid een onafscheidelijke metgezel op de reis door het leven. Hij is het niet minder voor de Staten-Generaal. ‘Beid Uw tijd en duur Uw uur’; geduld en volharding zijn in deze schilden gesymboliseerd. Tempus ruit – de tijd snelt voort! Wie beter dan ik is zich tijdens uw druk bezette arbeidsuren binnen deze muren daarvan bewust.'9
Met de hem kenmerkende provocerende ironie bestempelde Kortenhorst in 1952 het handhaven van spreektijden een ‘exorbitante bevoegdheid’, misschien wel het lastigste onderdeel van het voorzitterschap. Moest hij daarvan gebruikmaken, ‘[…] dan zal ik begrijpend en gelaten mij het verwijt laten welgevallen een gevoelloze beul te zijn geweest en in koelen bloede de meest welsprekende uitweidingen en versierselen van een doorwrochte redevoering in de kiem te hebben gesmoord’.10 Ziehier de Kamervoorzitter als de belichaming van Chronos, inclusief spreekwoordelijke zeis.
Inderdaad was en is de Kamervoorzitter in het gevecht om de tijd tamelijk machtig. Eenmaal in de voorzittersstoel bepaalt deze wat er met het oog op de klok kan en mag. Meestal is een waarschuwende blik en een dreigend opgeheven voorzittershamer voldoende om duidelijk te maken dat een spreker door zijn of haar tijd heen is. Vooraf een klemmend beroep doen op matiging wil bij erkende langpraters ook nog weleens helpen. Volgens parlementair journalist Henry Faas zou voorzitter Frans-Joseph van Thiel het omstreeks 1964 een keer op een akkoordje hebben gegooid met ARP-leider Bauke Roolvink: voor elke minuut die de antirevolutionair langer zou spreken dan de voorgeschreven 35 moest hij aan de voorzitter een sigaar geven. Voor elke minuut minder moest de voorzitter met een sigaar komen. Roolvink hield zich keurig aan de tijd, waarop Van Thiel hem toch maar een doosje gaf.11 Humor was vaak een sterker wapen dan de hamer.
In het laatste kwart van de twintigste eeuw drong de klok ook letterlijk steeds verder tot de Kamer door. Op de ministerstafel verscheen eind 1975 een systeem met lichtknopjes om al te breedsprakige bewindspersonen te waarschuwen. Enkele jaren later, in 1978, kwam er een digitaal klokje op het spreekgestoelte waarop de tijd meeliep – onzichtbaar voor anderen, maar wel indringend voor de spreker zelf. In de nieuwe vergaderzaal die de Tweede Kamer in 1992 betrok, kon de voorzitter waarschuwingslampjes op het katheder laten branden om aan te geven dat de toegestane tijd opraakte – eerst wit, dan rood. ‘Uw tijd is om’, is stilaan een staande parlementaire uitdrukking geworden.
Aan nieuwe vergaderprocedures wordt inmiddels bijna als vanzelfsprekend een limiet in tijd of omvang verbonden. Vaak is dat ook in de benaming terug te zien. Wees de term ‘spoeddebat’ al op een bepaalde hiërarchie in vergadertijd, helemaal typerend voor deze ontwikkeling is de keuze voor de naam ‘tweeminutendebat’ om de korte plenaire vergaderingen aan te duiden die bedoeld zijn ter afronding van een commissiedebat. Of het onderwerp nu groot is of klein, elke spreker krijgt maximaal twee minuten om een punt te maken en een motie voor te lezen. In de nieuwe eeuw heeft ook het zogeheten ‘kerstregime’ zijn intrede gedaan: een vergaderregime met zeer beperkte spreektijden en een verbod op interrupties om voor het kerstreces de Kameragenda afgerond te krijgen. Vanwege een stuwmeer aan spoeddebatten en moties vergaderde de Kamer in 2007 al twee maanden vóór de feestdagen volgens dit regime.
Met zijn suggestie dat spreektijdbewaking een exceptionele bevoegdheid is, raakte voorzitter Kortenhorst uiteraard ook aan een principieel punt: het limiteren van spreektijd staat immers haaks op het grondwettelijk uitgangspunt dat elk Kamerlid gelijkwaardig is in zijn spreken en handelen. Het op gelijke voet kunnen deelnemen aan de discussie geldt als kernwaarde van het democratisch debat.12
Het uitgangspunt van evenredige verdeling verschafte de spreektijdbeperking enige mate van democratische legitimiteit, maar helemaal bevredigend was dat nooit. Na zijn vertrek uit de fractie van D’66 in 1976 beklaagde de erkende dwarsdenker Govert Nooteboom zich over de ‘volstrekt absurde consequenties’ van de proportionele spreektijdverdeling. Vier jaar eerder had de Kamer, na een reeks van afsplitsingen, voor het eerst enkele formele beperkingen opgelegd aan uiteenvallende fracties – ook wat betreft spreektijden.13 Nu bepleitte Nooteboom bij de commissie voor de Werkwijze een regeling waarbij elk Kamerlid 1/150e deel van de spreektijd voor een heel jaar kreeg en dat zelf mocht indelen naar onderwerpen. Naar zijn smaak kwam het veel te vaak voor dat een Kamerlid maar een zeer beperkt aantal minuten spreektijd kreeg voor een onderwerp waarin hij diepgaand was gedoken en waarvoor hij serieus alle stukken had bestudeerd.14 Zijn voorstel werd destijds voor kennisgeving aangenomen, maar zet in het licht van recent opgelaaide discussies over de enigszins achtergestelde positie van afsplitsers misschien toch weer aan het denken.15
De discussies bewijzen dat de spreektijdbeperking allang niet meer zomaar een praktische afspraak is. Het is in de eerste decennia na 1945 een institutie geworden, met verve verdedigd vanuit het oogpunt van efficiency, en van tijd tot tijd verguisd vanuit principieel staatsrechtelijk en democratisch perspectief. Het toenemend gewicht dat in de naoorlogse Kamer aan tijdsbewaking werd toegekend, bewijst hoezeer zij zich was gaan zien als een beleids- en besluitvormend orgaan – bijna als productie-eenheid.
De naoorlogse Kamervoorzitters waren voor de vorming en instandhouding van dit zelfbeeld cruciaal. Meer en meer zouden Kamervoorzitters – en met hen de commissievoorzitters – het leiden van de vergadering opvatten als een technische verantwoordelijkheid voor de agenda en de klok. Van Anne Vondeling ging het verhaal dat hij, voor de hervatting van een vergadering, op het Binnenhofplein rondhangende leden naar binnen maande door als een schoolmeester op de ruit te kloppen.16 Vondeling maakte zich ook als een van de eersten hard voor het inperken van nachtelijke vergaderingen. Idealiter eindigden vergaderdagen uiterlijk om 23:00 uur, ook uit het oogpunt van goed werkgeverschap – een streven dat sindsdien door verschillende opvolgers is omarmd.17
Op tijd zijn, letterlijk en figuurlijk, was echter meer dan een kwestie van fatsoen: het was een kenmerk van goede politiek geworden. Voor een Kamervoorzitter scheen het debat pas echt geslaagd als het op tijd was afgerond. Een beknopt debat, zo luidde het belangrijkste argument, kwam het aanzien van de parlementaire democratie alleen maar ten goede. Tijdsdruk dwong tot oordeelsvorming en droeg daarmee bij aan een slagvaardiger parlement.18 In dat licht was een bepaalde mate van zelfbeperking of opgelegde beperking een gerechtvaardigd middel ten behoeve van een hoger doel.
Als een Kamermeerderheid meer spreektijd nodig acht, had en heeft de voorzitter uiteraard slechts te volgen. Maar vanaf midden jaren zeventig zouden de Kamervoorzitters daarvoor wel vaker de rekening gaan presenteren: uitstel van andere debatten bijvoorbeeld, of doorvergaderen tot in de avond, met als gevolg dat de Kamer de eerder gewenste eindtijd niet zou halen. De leden raakten zo nog verder geconditioneerd. De griffier stelde in 1984 vast dat de Kamer het voorschrift om korte en bondige mondelinge vragen te formuleren maar beter in spreektijden kon concretiseren: ‘Kamer en voorzitter zijn gewend aan spreektijden, zelfs hele korte.'19 Het laveren tussen vergaderschema’s en spreektijdregimes was voor elke parlementariër een kernvaardigheid geworden.20
Een jonge, gevleugelde god met een nagenoeg kaal hoofd waarop aan de voorkant slechts één pluk haar prijkt. In zijn hand houdt hij een weegschaal waar hij ingespannen naar tuurt. Kairos, de kleinzoon van Chronos, staat voor het uiterst zorgvuldig wegen van het geschikte ogenblik, de juiste gelegenheid en de passende argumenten. De haarlok biedt alleen houvast voor degene die hem in een oogwenk ziet verschijnen. Wie aarzelt, grijpt mis. Bij het scheppen van een Kairos-moment gaat het om ruimte bieden aan creativiteit en om de perfecte timing, het aangrijpen van het ideale moment – ongeacht de tijd op de klok. Hier ontstaat een nieuwe dimensie van tijd: de tijdelijke doorbreking van het vaste patroon biedt nieuwe mogelijkheden.21
In de politiek wordt de uitgelezen kans vaak aangeduid als ‘momentum’, volgens Van Dale een ‘moment dat uitermate geschikt lijkt om iets te ondernemen, om iets door te zetten’. Gewonnen verkiezingen, een plotselinge gebeurtenis of een crisis kunnen zo’n ogenblik doen ontstaan, maar soms is het ook een kwestie van het laten rijpen van de tijd. Het afgelopen parlementaire jaar kende nogal wat van zulke ogenblikken. Zo ontstond ‘op het Binnenhof momentum om na tientallen jaren het slavernijverleden, de koloniale onderdrukking en de doorwerking daarvan onder ogen te zien’. Defensie kreeg als gevolg van de oorlog in Oekraïne momentum en ‘jast[e] zoveel mogelijk materieel door het parlement’.22 Tijdens de coronacrisis, in het voorjaar van 2020, greep Kamerlid Femke Merel van Kooten (PvdD) Kairos bij zijn kuif door een bonus van 2,2 miljard euro voor het zorgpersoneel te bepleiten. Nadat minister-president Rutte de lof had gezongen van de ‘helden van de zorg’ en het land collectief had geapplaudisseerd voor verpleegkundigen en artsen diende zij haar motie in, die vervolgens steun kreeg van de voltallige Tweede Kamer.23
Dikwijls is in het parlementaire verleden gewezen op gemiste kansen en ongelukkige timing. In veel gevallen wreven politieke opponenten, soms met enig leedvermaak, hun tegenstander in de boot te hebben gemist. Over het kabinet-Den Uyl heeft zelfs de naamgever zelf gezegd dat het eigenlijk te laat was gekomen. De vernieuwingsdrang van de jaren zestig was geluwd en de economie zat ook nog tegen.24 Voorjaar 2023 veerden commentatoren op toen Caroline van der Plas in een tweet kenbaar had gemaakt dat zij zich op 4 mei niet bij de Kamerleden zou voegen die de Oekraïense president Zelensky welkom zouden heten. Zij vond het bezoek ‘niet gepast’ omdat het samenviel met de Nationale Dodenherdenking. Was dit het beslissende moment waarop ‘het momentum’ van de electoraal succesvolle BBB werd doorbroken? Na een uitgebreide toelichting luwde de ophef.25
Of er sprake is of was van een beslissend moment is altijd pas achteraf vast te stellen. Ex post facto is het makkelijk betrokkenen voor te houden dat zij een kans gemist hebben. Op het moment zelf is het veel moeilijker alle factoren te overzien, in de tijdspanne waarbinnen moet worden opgetreden. Alertheid is onontbeerlijk. Het ervaren VVD-Kamerlid Theo Joekes maakte eens de vergelijking met een brandweerman: ‘[…] uren van oplettende verveling, ingrijpen op het juiste moment’.26
Het is kortom niet eenvoudig om een Kairos-moment te vinden. De parlementaire tredmolen draait immers door. Pogingen om dit dwingende ritme te doorbreken hadden wisselend succes. Zo opperden fractievoorzitters Elco Brinkman (CDA) en Thijs Wöltgens (PvdA) bij de algemene beschouwingen in 1991 het idee om korter plenair te gaan vergaderen. Kamerleden zouden daardoor meer tijd voor ‘reflectie’ hebben en beter in staat zijn debatten op hoofdlijnen te voeren; ze zouden bovendien vaker het land in kunnen.27 Kamervoorzitter Wim Deetman werkte het idee met het presidium uit, en van januari tot juni 1993 liep er een ‘proefneming’ en vergaderde de Kamer slechts op dinsdag en woensdag.28 Sommige commentatoren zagen de voordelen ervan in: ‘De extra uren buiten de Haagse kaasstolp zouden de parlementariërs wellicht ook gelegenheid bieden om eens achterover te leunen voor een moment van bespiegeling’.29 VVD-fractievoorzitter Frits Bolkestein zag er van meet af aan niets in; de beperking zou leiden tot uitholling van de geloofwaardigheid. Hij vreesde ‘het beeld van een vakantievierende volksvertegenwoordiging’.30 Het experiment was geen lang leven beschoren. De donderdagen liepen al snel vol met overleg en er was toenemende angst dat het wetgevingsproces vertraging opliep, een vrees die ook werd geuit door minister-president Lubbers. De waardering voor het nieuwe vergaderschema nam sterk af en na de zomer werd de proefneming stilletjes beëindigd.31
In plaats van korter kan de Kamer juist ook veel langer vergaderen en zo de orde doorbreken en Kairos een mogelijkheid bieden zijn intrede te doen. Hoewel nachtelijke debatten in de regel worden verfoeid – iedere Kamervoorzitter (in spe) zegt ze te willen vermijden met het oog op de kwaliteit van de besluitvorming en ook omwille van de gezondheid van de leden en het Kamerpersoneel – hebben ze tegelijkertijd een haast magische status in de parlementaire geschiedenis. De politicus naar wie een Nacht is vernoemd zal nooit in de vergetelheid raken: de Nacht van Kersten (1925), de Nacht van Schmelzer (1966), de Nacht van Wiegel (1999) en de Nacht van Ayaan (of Verdonk) (2006). Deze beroemde Nachten waren breukpunten en hebben mythische proporties gekregen, niet in de laatste plaats door de wijze waarop parlementair journalisten ze hebben verslagen en het nostalgische sausje waarmee ze worden overgoten.32 En betrokkenen zelf werkten er graag aan mee. Zo dist Hans Wiegel graag het verhaal op dat hij na ‘zijn’ Nacht de oude Norbert Schmelzer opbelde en trots vertelde: ‘Ik heb nu ook een Nacht.’ Telde niet, vond Schmelzer, want zijn nacht duurde veel langer.33
Vergaderen tot in het holst van de nacht schept een eigen dynamiek, helemaal als dit in een crisisachtige sfeer gebeurt en emoties de ruimte krijgen. In de hitte van het debat kunnen ongelukken gebeuren, door roekeloosheid, door onoplettendheid of domweg door vermoeidheid. Tijdens het debat over het Nederlanderschap van voormalig Somalisch asielzoekster en VVD-Tweede Kamerlid Ayaan Hirsi Ali in juni 2006 ging een vermoeide minister-president Jan Peter Balkenende de mist in door zich te laten ontvallen dat de verklaring die Hirsi Ali had moeten tekenen (dat zij minister Rita Verdonk op het verkeerde been had gezet) vooral zo was opgesteld omdat Verdonk ermee ‘moest kunnen leven’. Hij bevestigde daarmee onbedoeld dat een juridische basis voor die verklaring ontbrak. Voor het kabinet was er geen redden meer aan. Het tweede kabinet-Balkenende viel de facto om 05:38 uur op 29 juni 2006, nadat er 19 uur en 23 minuten over de kwestie was vergaderd. Een record.34
De laatste jaren weet de Kamer zich redelijk in toom te houden wat nachtbraken betreft. Hoe anders was dat in de jaren zeventig, onbetwist de periode met de meeste lange parlementaire nachten. Onderzoek naar dit decennium liet zien dat vooral in de zittingsjaren tussen 1973 en 1981, dus ten tijde van de kabinetten-Den Uyl en -Van Agt I, bijna de helft van de plenaire beraadslagingen tot ver na tien uur ’s avonds duurde en meer dan eens de klok van één uur ’s nachts passeerde.35 In de jaren tachtig werd dit nachtwerk een zeldzaamheid. Voor dit lange vergaderen is een aantal verklaringen aan te wijzen. In de eerste plaats droeg de gepolariseerde politiek van deze jaren bij aan het ontsporen van de parlementaire agenda. De activistische instelling van veel Kamerleden en de dadendrang van de kabinetten leidden tot grote drukte. De spreektijdbeperking was minder streng dan vandaag de dag, maar er was wel sprake van een toenemend aantal fracties (op het hoogtepunt 16 in 1976). Het Kamerlidmaatschap had zich in de jaren daarvoor ontwikkeld tot een volledig bezoldigde functie. Ook kregen Kamerleden in deze jaren personele en technische ondersteuning. Daarnaast begon de electorale volatiliteit toe te nemen. Zo leidde de wens om zich te profileren ten opzichte van partij en achterban tot meer debataanvragen, stemverklaringen, Kamervragen, moties enzovoort. Soms werden de Kamerleden zelf er ook wanhopig van.36
Vooral bij de algemene beschouwingen en de plenaire vergaderingen direct voor aanvang van een kerst-, paas- of zomerreces ging de Kamer door tot in de kleine uurtjes. Zo sloot voorzitter Dolman op vrijdag 12 oktober 1979 pas om 4:50 uur in de ochtend af. Zonder consequenties was dat niet gebleven. Verscheidene leden hadden de vergadering ziek moeten verlaten, twee leden stemden abusievelijk afwijkend van hun fractie en Piet Stoffelen, Kamerlid voor de PvdA, had op weg naar huis zijn auto in de prak gereden omdat hij achter het stuur in slaap was gevallen. Dolman maande de Kamer hierop zich te beperken.37
Daarnaast waren er in deze jaren nogal wat nachtelijke vergaderingen waarin een regeringscrisis werd afgewend. Een voorbeeld hiervan is een spannend debat over huurverhoging in december 1976, dat tot vier uur ’s nachts duurde. Ook hierover schreven de kranten volop, al dan niet met nauwverholen ergernis. Volgens de Volkskrant kreeg de huurkwestie ‘in een lange en lelijke parlementaire nacht een overdreven zware politieke geladenheid'.38
Sommige politici berustten in de situatie en dronken een borrel om de nacht door te komen. Befaamd is het ‘theetje speciaal’ dat achter de regeringstafel werd geserveerd. Hans Wiegel en Henk Koning, bewindslieden in het kabinet-Van Agt I, hadden het op een akkoordje gegooid met de Kamerbodes: zij kregen tijdens een lange begrotingsvergadering een dienblad voorgeschoteld met daarop een keurig theepotje, kopjes, lepeltjes en een theezakje. Alleen zat in de pot geen thee, maar Berenburg of whisky. Die grap werd keer op keer herhaald. Toen een Kamerbode later eens naar de ministerstafel liep om staatssecretaris Marius van Amelsvoort van zijn ‘thee’ te voorzien, rook een van de Kamerleden de alcohollucht. Hij riep daarop vrolijk richting het bewindsliedenvak: ‘Hé Marius, je thee wordt koud!’39
Een vaste eindtijd kent de Kamer dus niet. In de eerste plaats vanwege de noodzaak om door te vergaderen om bepaalde afspraken na te komen. Daarnaast kan de tijdsdruk ook worden ingezet als strategisch element. Een besluit kan worden geforceerd opdat de kwestie kan worden afgesloten. Om die reden vergeleek Kamervoorzitter Van Thiel het langdurige debat dat leidde tot de val van het kabinet-Cals (de Nacht van Schmelzer) met een wedstrijd ‘die je niet moet doodfluiten’, ook al vond CHU-Kamerlid C.W.I. Wttewaall van Stoetwegen het ‘gekkenwerk’. Lang vergaderen kan eveneens als middel worden ingezet om te laten zien dat het menens is. De kiezers krijgen bij langdurig beraad het signaal dat iets niet zonder slag of stoot wordt besloten en dat hard wordt onderhandeld over een compromis. Tot slot is het ook een machtsmiddel: wie de langste adem heeft, wint. Hoewel algemeen wordt erkend dat slaapdeprivatie tot slechte beslissingen leidt, is het afmatten van een politieke tegenstander nog altijd een beproefd middel.
Kennis is macht, zo is de veelgehoorde zinsnede, of preciezer: beheersing van kennissystemen is macht.40 Dat geldt ook voor tijd: wie de tijd beheerst, heeft macht. De beide gezichten van de tijd, Chronos en Kairos, de klok en de timing, zijn beide betekenisvol in de moderne politiek. In de loop van de twintigste eeuw heeft Chronos onmiskenbaar de overhand gekregen, zeker in de dagelijkse parlementaire praktijk. De meetbare tijd is de maat der dingen, ook voor de beoordeling van resultaten. Voor het bereiken van die resultaten blijft ‘de juiste tijd’ echter de cruciale tijd. In de politiek draait het uiteindelijk ook om het creëren van kansen, het omgaan met verwachtingen en het vinden van het juiste moment – om het spelen met de klok.
Dr. Anne Bos is als fellow betrokken bij het Montesquieu Instituut. Zij is gespecialiseerd in de parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945 en publiceert over uiteenlopende politieke onderwerpen om met een blik op het verleden duiding te geven bij de actualiteit. Zij is als politiek historicus en onderzoeker verbonden aan het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis aan de Radboud Universiteit, partner van het Montesquieu Instituut.
Dr. Carla Hoetink is als fellow betrokken bij het Montesquieu Instituut. Zij is werkzaam aan de Radboud Universiteit als universitair docent en onderzoeker op het terrein van de moderne politieke en parlementaire geschiedenis. Haar onderzoek spitst zich toe op de vraag wat ‘goede politiek’ is, hoe ideeën hierover zich hebben ontwikkeld, en hoe burgers en politici over deze vraag kunnen botsen. Zij richt zich hierbij hoofdzakelijk op Nederland in de 20e-21e eeuw, al dan niet in vergelijking met andere landen.
Amanda de Lannoy is historica en universitair docent aan Universiteit Utrecht.
1 ‘Kamerleden op reces na race tegen de klok’, Leeuwarder Courant, 27 juni 1997.
2 Vgl. Kari Palonen, Parliamentary thinking. Procedure, rhetoric and time (Londen 2019) en Ryan A. Vieira, Time and politics. Parliament and the culture of modernity in Britain and the British world (Oxford 2015).
3 Gisela Riescher, Zeit und Politik. Zur institutionellen Bedeutung von Zeitstrukturen in parlamentarischen und präsidentiellen Regierungssystemen (Baden-Baden 1994); Elke Ebner, Die Zeit des politischen Entscheidens. Zwischen medialer Unmittelbarkeit und institutioneller Lähmung (Wiesbaden 2002); Werner J. Patzelt en Stephan Dreischer (red.), Parlamente und ihre Zeit. Zeitstrukturen als Machtspotentiale (Baden-Baden 2009).
4 Palonen, Parliamentary thinking, p. 12 en 169-195.
5 Zie de bijdrage van Remieg Aerts in dit Jaarboek.
6 Het vervolg van deze paragraaf is grotendeels gebaseerd op Carla Hoetink, Macht der gewoonte. Regels en rituelen in de Tweede Kamer (Nijmegen 2018) p. 170-180. Zie voor uitgebreidere bronverwijzing aldaar.
7 J.G. Pippel, Het reglement van orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Zijn geschiedenis en zijn toepassing (3de druk; ’s-Gravenhage 1950) p. 90, 93 en 346-360.
8 Zie ook Johan van Merriënboer, ‘Stressen tot het Kerstreces. De Tweede Kamer als werkplek in de periode-Drees-Van Schaik (1948-1951)’, Politiek(e) Opstellen 11-12 (1991-1992) p. 119-148.
9 Handelingen II 1951/52, 8 november 1951, p. 287.
10 Handelingen II 1952, 17 juli 1952, p. 10.
11 Henry Faas, God, Nederland en de franje. Necrologie van het Nederlandse partijwezen (Utrecht/Antwerpen 1967) p. 93.
12 Vergelijk Henk te Velde, ‘Redelijke debatten en weerbare democratie: omgangsvormen’, De Hofvijver, 29 augustus 2022, gepubliceerd op https://www.montesquieu-instituut.nl/.
13 Kamerstukken II 1970/71, 11 223. Zie over de problematiek hieromtrent Geerten Waling, Zetelroof. Fractiediscipline en afsplitsing in de Tweede Kamer 1917-2017 (Nijmegen 2017), waarin overigens de discussie van omstreeks 1970 ontbreekt.
14 Nationaal Archief (NA), Archief Tweede Kamer, inv.nr. 7753, G. Nooteboom aan commissie werkwijze, 31 augustus 1976.
15 Zie Kamerstukken II 2016/17, 34 567; Kamerstukken II 2022/23, 2023D23634.
16 Handelingen II 1978/79, 28 juni 1979, p. 5884; Peter Bootsma en Carla Hoetink, Over lijken. Ontoelaatbaar taalgebruik in de Tweede Kamer (Amsterdam 2006) p. 138.
17 Zie meest recent de brief van voorzitter Bergkamp aan de leden, 6 juli 2021, https://www.tweedekamer.nl/kamerleden-en-commissies/voorzitter/brieven_van_de_voorzitter (geraadpleegd op 24 augustus 2023).
18 Vgl. Palonen, The struggle with time, p. 295.
19 A, Archief Tweede Kamer, inv.nr. 7754, Griffier Koops aan commissie werkwijze, 21 februari 1984.
20 Vgl. Emma Crewe, The anthropology of parliaments. Entanglements in democratic politics (Londen 2021) p. 110.
21 Joke Hermsen, Kairos. Een nieuwe bevlogenheid (Utrecht/Amsterdam 2014) p. 10-16.
22 ‘Excuses en eerherstel voor antikoloniale vrijheidsstrijder Anton de Kom’, de Volkskrant, 19 juni 2023; ‘“Materieel door Kamer gejast”’, NRC Handelsblad, 4 juli 2022.
23 Kamerstukken II 2019/20, 25 295, nr. 171.
24 Aat de Kwant en Evert Mathies (samenst.), Twee dingen. Joop den Uyl geportretteerd door tijdgenoten (Utrecht 1981) p. 43.
25 Twitterbericht Caroline van der Plas, 3 mei 2023; Rob Hoogland, ‘Moment’, De Telegraaf, 9 mei 2023.
26 Palonen, Parliamentary thinking, p. 195; Handelingen II 1988/89, 13 september 1989, p. 6838.
27 Handelingen II 1991/92, 8 oktober 1991, p. 326 en 341.
28 Kamerstukken II 1992/93, 22 949, nr. 1; Handelingen II 1992/93, p. 2858-2868.
29 Marcel ten Hooven, ‘Uit het parlement’, Trouw, 8 juni 1993.
30 ‘Bolkestein wijst kort vergaderen van Kamer af’, NRC Handelsblad, 26 oktober 1991.
31 ‘Kamer steeds leger, Plein voller’, NRC Handelsblad, 30 april 1993; Handelingen II 1992/93, 8 juni 1993, p. 5452-5475; Handelingen II 1992/93, 10 juni 1993, p. 5570-5594; Handelingen II 1993/94, 22 december 1993, p. 3266 (evaluatie door Deetman).
32 Vgl. over de Nacht van Schmelzer: Alexander van Kessel, ‘“Waarom toch, waarom heeft Norbert het gedaan?” in: Peter van der Heiden en Alexander van Kessel (red.), Rondom de Nacht van Schmelzer. De kabinetten-Marijnen, -Cals, -Zijlstra, 1963-1967 (Amsterdam 2010) p. 382-385.
33 ‘De Nacht van Wiegel’, Andere Tijden (NTR), uitgezonden op 20 maart 2019.
34 Handelingen II 2005/06, 28 en 29 juni 2006, p. 5976-6025; Aukje van Roessel, ‘Kentering in een huwelijk’, De Groene Amsterdammer, 7 juli 2006.
35 Zie de tabel. Anne Bos, Hilde Lavell en Mari Smits, ‘Het parlement als instituut, als bedrijf en als culturele entiteit’ in: Carla van Baalen en Anne Bos (red.), Grote idealen, smalle marges. Een parlementaire geschiedenis van de lange jaren zeventig (1971-1982) (Amsterdam 2022) p. 54-57.
36 ‘Meneer de voetveeg zoekt een baantje’, Het Vrije Volk, 30 november 1974; Harry van Wijnen, ‘Kamer maakt er grote chaos van’, Het Parool, 7 juni 1974.
37 Bos, Lavell en Smits, ‘Het parlement als instituut’, p. 55; ‘Dolman pakt nachtelijke debat aan’, de Volkskrant, 17 oktober 1979.
38 ‘Ten geleide’, de Volkskrant, 24 december 1976.
39 Jan Hoedeman, Hans Wiegel en het spel om de macht (Utrecht 1993) p. 81; Gesprek met Kamerbode Bertus van Leeuwen, 24 april 2008. Het theetje speciaal heette ook wel ‘thee-Van der Stee’, naar de toenmalige minister van Financiën.
40 Remieg Aerts, ‘Lalla Rookh, of de waan van de wetenschap’, afscheidscollege Universiteit van Amsterdam, 28 juni 2023.