N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Steun aan Israël, getuigenispolitiek en polarisatie op het Binnenhof, najaar 1973
Begin oktober 1973 was Max van der Stoel (PvdA) net een paar maanden minister van Buitenlandse Zaken. Het was even wennen op het Binnenhof, het departement was immers jarenlang bestierd door een KVP’er: Joseph Luns (1952-1971) en Norbert Schmelzer (1971-1973). In de eerste maanden van het in mei 1973 aangetreden kabinet-Den Uyl (PvdA, KVP, ARP, D’66 en PPR) moest Van der Stoel zijn plaats als minister bevechten in een gepolariseerde omgeving. PvdA en PPR vonden dat hij te weinig deed voor de ‘kroonjuwelen’ van hun progressieve programma Keerpunt 1972, zoals de erkenning van bevrijdingsbewegingen in zuidelijk Afrika en het, in NAVO-verband, zoveel mogelijk uitsluiten van de ondemocratische bondgenoten Portugal en Griekenland. Op rechts meende men daarentegen dat de minister zich onvoldoende verzette tegen zijn linkse achterban en zich te veel bezig hield met ‘getuigenispolitiek’, waarbij werd gewezen op de omstreden beslissing in mei dat een marine-eskader, op weg naar het Verre Oosten, niet mocht bunkeren in Zuid-Afrika en op de emotionele veroordeling van de militaire staatsgreep in Chili in september.
De tegenstellingen op het Binnenhof verdwenen na het uitbreken van de Yom Kippoer-oorlog op 6 oktober. Israël werd volkomen verrast door de aanval van Egypte en Syrië. Pas na enkele dagen slaagde het Israëlische leger erin de Arabische opmars tot stilstand te brengen. Langzaam keerde het tij. Nederland stelde zich onmiddellijk vierkant achter Israël op, zoals het ook had gedaan tijdens de Zesdaagse Oorlog in 1967. Op 9 oktober veroordeelde het kabinet de aanval. Dit standpunt kreeg Kamerbrede steun. Oppositieleiders Hans Wiegel (VVD) en Roelof Kruisinga (CHU) stelden zich zo mogelijk nog fermer achter Israël op dan de anderen.
De olieboycot
De olieboycot die de Arabische landen eind oktober tegen Nederland uitvaardigden, kwam voor Den Haag als een grote verrassing. De aantijgingen waren niet helemaal helder. Een belangrijk verwijt aan Nederland was dat een minister (Henk Vredeling van Defensie) aanwezig was geweest bij een pro-Israëlische manifestatie en dat enkele ‘vooraanstaande Nederlanders’, onder wie de oud-premiers Willem Drees, Piet de Jong en Barend Biesheuvel, in een verklaring hadden laten weten dat zij het kabinetsstandpunt steunden. Ook zou de KLM vrijwilligers naar Israël hebben vervoerd.
In de loop van oktober veranderde de stemming op het Binnenhof. Oók in kringen die het kabinet niet ongunstig gezind waren, klonk kritiek door. Het doorgaans genuanceerd oordelende NRC Handelsblad was zelfs sarcastisch: ‘De déconfiture van ons stilaan nagenoeg volledig gedemocratiseerde buitenlands beleid vindt in de gebeurtenissen rondom de Arabische olieboycot […] een even triest als duidelijk dieptepunt.’ De indruk bestond dat politiek-voor-de-achterban en ‘selectieve verontwaardiging’ de plaats hadden ingenomen van verstandige diplomatie en verdediging van nationale belangen. In de Tweede Kamer grepen VVD en CHU het olie-embargo aan om kritiek op het kabinet te spuien.
Sinds het aantreden van het kabinet-Den Uyl bleek dat ‘polarisatie’ geen monopolie van links meer was. De rollen leken omgedraaid. De rechtse partijen gingen vragen stellen, interpelleren en moties indienen als nooit te voren. Ook al had Wiegel de polarisatiestrategie altijd veroordeeld, ook zijn fractie ging over op een heuse nieuwe polarisatie-tactiek. Dat was niet alleen verrassend maar ook ongebruikelijk op het terrein van de buitenlandse politiek. Frits Portheine (VVD) hekelde ‘het te pas en te onpas willen getuigen van dit kabinet met name op het terrein van de buitenlandse politiek’. Gevraagd of hij zich distantieerde van de steun die Wiegel het kabinet eerder die maand had gegeven, antwoordde de VVD’er: ‘Het is heel wat anders, of een politieke fractie op een gegeven moment een bepaalde opvatting naar voren brengt of dat de Regering in het kader van de diplomatie, die zij moet betrachten, een opvatting naar voren brengt.’ Bij de algemene beschouwingen in de Eerste Kamer, op 20 november, gingen VVD en CHU gelijk op. Johan van Hulst (CHU) herinnerde er aan dat het Luns tijdens de zesdaagse oorlog wèl was gelukt een goede verstandhouding met de Arabische landen te onderhouden ondanks het Nederlandse pro-Israëlstandpunt.
Van der Stoel houdt stand
De confrontatie met Van der Stoel zelf vond plaats tijdens de behandeling van zijn begroting, eind november. Ook KVP en ARP drongen aan op voorzichtigheid. De KVP meende dat ‘minder nadruk op het getuigen’ moest worden gelegd en ‘meer nadruk op het Nederlands belang’. Deze kritiek was mild vergeleken bij de verwijten van de kant van VVD en CHU. Volgens Hans de Koster (VVD) bezat het kabinet ‘een seismograaf, aanvaarde erfenis van het oppositie voeren, die continu blijft reageren op misstanden elders en alles in het werk stelt om daarbij haantje de voorste te zijn en te blijven’. Bevriende landen vonden deze houding volgens hem ‘belachelijk’. En het leidde er toe dat het Nederlandse bedrijfsleven ‘in een toenemend aantal landen de poorten […] gesloten vindt en orders aan zijn neus voorbij ziet gaan.’ Volgens Kruisinga had het kabinet ‘het doen van ethische uitspraken verward met het voeren van een beleid’. De aanval van de oppositie overtuigde niet. Een verband met het Midden-Oostenbeleid was moeilijk te leggen. Concrete voorbeelden konden De Koster en Kruisinga niet geven. De kritiek was bovendien in tegenspraak met hun steun voor de regeringsverklaring van 9 oktober. Het wekte zo al niet de indruk dat VVD en CHU hun mening wijzigden onder de Arabische druk, dan toch op zijn minst de schijn dat zij politieke munt probeerden te slaan uit de olieboycot. Vooral de KVP en de ARP keurden het liberale ‘stuntwerk’ af.
Intussen verzette Van der Stoel zich fel tegen de ‘absurditeit’ van de veronderstelling dat zijn beleid te getuigend of te onvoorzichtig zou zijn geweest en daardoor tot de Arabische olieboycot zou hebben geleid. Hij verwierp ook de stelling dat ‘ideologische minderheden’ of ‘actiegroepen’ een te grote invloed op zijn beleid hadden. Herhaalde malen wees de minister met name De Koster en Kruisinga erop dat zij hun verwijten onvoldoende hadden gesubstantieerd. De minister legde uit dat zijn beleid gericht was op de verwezenlijking van ‘een aantal fundamentele doelstellingen’. Deze omvatten (‘uiteraard ook’) de behartiging van nationale belangen, ‘maar in een wereld van grote wederzijdse afhankelijkheid en complexe structuren kan men dit aspect niet los zien van grotere doeleinden, zoals het streven naar handhaving van vrede, veiligheid, het bevorderen van een internationale rechtsorde, de bescherming van de mensenrechten, het bestrijden van gevaarlijke spanningshaarden, en het bestrijden van sociale en economische onrechtvaardigheid.’ Om die doelen te bereiken moest Nederland soms handelend optreden, soms discrete diplomatie bedrijven, en soms ‘oordelen en overtuigingen’ kenbaar maken. Dat betekende niet ‘dat wij te pas en te onpas onze mening kunnen uitdragen’ of ‘overal en bij alle gelegenheden banvloeken te slingeren naar ieder land, waarvan het regeringssysteem hem niet bevalt’. ‘Uiteraard niet: Het getuigende woord zal een weloverwogen functie moeten hebben. Het kan niet alleen de uitdrukking zijn van diepgewortelde gevoelens en overtuigingen, maar moet ook gericht zijn op het bereiken van een doel.’ Van der Stoels verdediging was succesvol. Vooral de uiteenzetting over de doeleinden van zijn beleid was goed gevallen, ook bij de oppositie. Lof was er van D’66-fractievoorzitter Hans van Mierlo: ‘Ik vond dat hij zeer evenwichtig en zeer vertrouwenwekkend formuleerde wat de relatie is van getuigenispolitiek met realistische politiek.’
Geheime wapenleveranties
Twintig jaar later bleek dat Nederland niet alleen politieke steun aan Israël had gegeven. In het geheim waren wapens geleverd. Dat was gebeurd op instigatie van Vredeling. Premier Joop den Uyl en Van der Stoel zouden niet op de hoogte zijn geweest. Kort nadat een en ander in 1993 bekend was geworden, na uitlatingen van oud-staatssecretaris van Defensie Bram Stemerdink (PvdA), verklaarde de Saoedische oud-minister voor Oliezaken Ahmed Yamani dat de boycot indertijd rechtstreeks was veroorzaakt door de Nederlandse wapenleveranties. Dat lijkt onwaarschijnlijk. Gezien de vage aantijgingen destijds waren de Arabische inlichtingendiensten kennelijk niet op de hoogte. Doelwit van het olie-embargo was de pro-Israël-houding van Nederland. De vraag is alleen hoe de PSP’er Fred van der Spek aan zijn informatie kwam toen hij, eind oktober 1973, Kamervragen stelde over mogelijke wapentransporten naar Israël vanaf het vliegveld Gilze-Rijen. Van der Stoel gaf een ontwijkend antwoord: sinds het uitbreken van de oorlog waren geen vergunningen afgegeven voor wapenexport. Daarmee sloot hij dus niet uit dat in het geheim wapens waren geleverd. De vragen kregen nauwelijks aandacht in de media. Ook in 1993 lieten journalisten helaas na Van der Spek (die in 2017 overleed) nader aan de tand te voelen.
Achteraf blijkt de olieboycot overigens vooral symbolisch te zijn geweest. De aanvankelijk gevreesde gevolgen voor economie en maatschappij bleven uit. De grote oliemaatschappijen waren in staat de uitvallende Arabische olie te vervangen door olie uit landen die niet aan het embargo deelnamen.
Dr. Jan Willem Brouwer is als gastonderzoeker verbonden aan het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis.
Deze bijdrage is mede gebaseerd op: Jan Willem Brouwer, Mari Smits en Bart Stol, ‘Grote woorden, kleine stappen. De evolutie van de buitenlandse politiek’, in: Carla van Baalen en Anne Bos (red.), Grote idealen, smalle marges. Een parlementaire geschiedenis van de lange jaren zeventig (1971‑1982) (Boom Amsterdam 2022) p. 623-716.