We doen mee!

maandag 28 mei 2018, analyse van mr. Sofie Wolf

De kogel is door de kerk, Nederland gaat meedoen met het Europees Openbaar Ministerie (EOM). Op 3 en 17 april jl. debatteerde de Eerste Kamer met minister Grapperhaus van Justitie en Veiligheid over een eventuele deelname aan het EOM nadat de Tweede Kamer eerder hiermee al had ingestemd. Het proces daar naartoe laat zien hoe het parlement haar middelen om invloed uit te oefenen op de besluitvorming maximaal benut.

Gele kaart

De totstandkoming van het EOM is een lang proces geweest dat begon in 2013. De Europese Commissie presenteerde op 17 juli van dat jaar het voorstel tot instelling van het EOM om fraude met Europees geld te bestrijden. Niet iedereen was meteen enthousiast over dit voorstel. De Commissie ontving namelijk van 19 kamers van nationale parlementen gemotiveerde adviezen in de gele-kaartprocedure en dat was genoeg voor een gele kaart. Aangezien het ging om een voorstel binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht was ‘slechts’ een kwart van het aantal stemmen nodig (14 stemmen/gemotiveerde adviezen van de in totaal 56 stemmen) voor een gele kaart. Zowel de Tweede als de Eerste Kamer stuurde een gemotiveerd advies.

De Commissie heeft naar aanleiding van de gele kaart haar voorstel heroverwogen maar kwam tot conclusie dat het voorstel in lijn was met het subsidiariteitsbeginsel en handhaafde daarom het voorstel. De Tweede en Eerste Kamer besloten daarop hun pijlen op het kabinet te richten nu de gele kaart geen effect had gehad. Kortom, het was nu aan de minister in de Raad om de vereiste unanimiteit tegen te houden.

Op zoek naar andere middelen

Vrijwel elke mogelijkheid om invloed uit te oefenen op het voorstel is geprobeerd door het parlement. De Tweede Kamer heeft niet alleen een subsidiariteitstoets uitgevoerd, maar ook een behandelvoorbehoud geplaatst en VVD-kamerlid Ard van der Steur (later opgevolgd door PvdA-kamerlid Jeroen Recourt) als rapporteur aangewezen die het voorstel zorgvuldig in de gaten moest houden en de Kamer over de voortgang moest informeren.

De Eerste Kamer heeft net zoals de Tweede Kamer een subsidiariteitstoets uitgevoerd, maar geen behandelvoorbehoud geplaatst of rapporteur aangewezen. Dit heeft wellicht te maken met het feit dat de Tweede Kamer dit al wel heeft gedaan en de Eerste Kamer hierop kan meeliften. De rapporteur was dan weliswaar aangesteld door de Tweede Kamer maar de Eerste Kamer heeft ook ‘gebruik’ van hem kunnen maken doordat de Eerste Kamer zijn rapporten kan lezen. Ook is de rapporteur door de Eerste Kamer uitgenodigd om haar op de hoogte te stellen van alle ontwikkelingen omtrent het EOM.

Vragen en vergaderingen

Tevens hebben beide kamers talloos veel schriftelijke en mondelinge vragen gesteld en debatten met de minister van Justitie en Veiligheid gevoerd. Verder hebben in de Tweede Kamer zo’n 20 Algemene Overleggen en 11 procedurevergaderingen plaatsgevonden over het voorstel! Doorgaans vinden er maar een handvol Algemene Overleggen en nog minder procedurevergaderingen plaats per voorstel. Voor de Eerste Kamer die doorgaans schriftelijk met het kabinet debatteert vonden er ook al veel debatten in persoon plaats. Daaruit is dus af te leiden dat dit voorstel voor beide kamers belangrijk was en dat met het onderwerp zeer actief bleef volgen.

Doorbraak

In het voorjaar van 2017 besloten echter 17 lidstaten een nauwere samenwerking aan te gaan voor wat betreft de oprichting van het Europees Openbaar Ministerie, nu men het plan wel belangrijk vond maar er geen unanimiteit te verkregen bleek. Het huidige kabinet, Rutte III, nam in haar regeerakkoord ‘Vertrouwen in de toekomst’ op om een besluit te nemen om hier wel of niet aan deel te nemen. Het kabinet zei het volgende in het regeerakkoord; “Deelname aan het Europees Openbaar Ministerie vergemakkelijkt de samenwerking om fraude met EU-geld te bestrijden”, waaruit kan worden afgeleid dat het kabinet een voorstander is van deelname. Op basis van het BNC-fiche kan men ook al stellen dat het kabinet vanaf het begin af aan al positief was over het EOM.

Vraagtekens

De EOM-verordening die op 20 november 2017 in werking is getreden voor de deelnemende lidstaten aan de nauwere samenwerking is wel ingrijpend gewijzigd ten opzichte van de oorspronkelijke ontwerpverordening. Beide kamers zijn hierover in debat gegaan met de minister. Beide kamers hadden ongeveer dezelfde vragen over het (nieuwe) voorstel. Het ging dan om de nog niet te overziene gevolgen van het voorstel voor de FIOD. De kamers waren bang dat deelname ten koste zou gaan van de nationale opsporings-, vervolgings- en berechtingscapaciteit.

Een ander punt was de capaciteit van met name het OM. De kamers wilden weten hoe de taken en capaciteit verdeeld zouden worden tussen het (Nederlandse) OM en het EOM. De minister heeft de vragen van de kamers natuurlijk beantwoord en aangegeven dat deelname aan het EOM niet ten koste zou gaan van de Nederlandse capaciteit. Nadat de minister deze zorgen weg heeft kunnen nemen hebben beide kamers ‘ja’ gezegd tegen de Nederlandse deelname aan de nauwere samenwerking.

Conclusie

Hoe dit nu te waarderen? De getrokken gele kaart heeft in dit geval niet meteen geleid tot de voor de nationale parlementen gewenste uitkomst maar desondanks kan worden geconcludeerd dat de gele-kaartprocedure nuttig is. De Commissie was het weliswaar niet eens met de nationale parlementen maar de ministers in de Raad wel. Hierdoor zou de vereiste unanimiteit in de Raad niet gehaald worden. Het voorstel is daarop veranderd tot een voorstel dat door zeventien lidstaten geaccepteerd kon worden. Het nieuwe voorstel komt tegemoet aan bezwaren van enkele parlementen die een gele kaart hadden ingediend, maar lijkt niet echt te beantwoorden aan de aanvankelijke Nederlandse bezwaren.

Mooi om te zien is dat het parlement met tal van middelen de minister op de huid kan blijven zitten betreffende EU aangelegenheden. Elke stap die de minister zette werd gevolgd door het parlement en indien nodig werden er schriftelijk of mondelinge vragen gesteld, moties ingediend of andere mogelijkheden gebruikt om de minister te herinneren aan het standpunt van de kamers.

Deze bijdrage stond in