N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Van federalisme naar ‘Holland First’
De Tweede Kamer heeft altijd haar geheel eigen opvatting gekoesterd over wat Europa was en diende te wezen, over het karakter van de Europese Gemeenschappen eerst en de Europese Unie daarna, maar ook over de vereiste vormgeving ervan. Alleen, het was vaak haar geheel eigen werkelijkheid die meer dan eens nauwelijks correspondeerde met de werkelijkheid op die plekken waar over de Europese integratie (pardon: tegenwoordig moet je in Nederland over ‘samenwerking’ spreken) werd en wordt beslist.
Zo begon het na de Tweede Wereldoorlog zeker niet. Terwijl de regering, Buitenlandse Zaken voorop, nog alle moeite moest doen om van de oude neutraliteitskoers af te komen en weinig heil zag in nauwe Europese banden, liep de Tweede Kamer voorop in idealisme en zelfs het streven naar bovennationaal gezag in Europa. Twee roemruchte moties van de Tweede Kamerleden Van der Goes van Naters (PvdA) en Serrarens (KVP) uit 1948 wezen de weg naar ‘functionele verbanden’ die onder ‘bovennationaal gezag’ moesten worden gebracht en aldus moesten bijdragen aan permanente vrede in Europa.
De beide Kamerleden stelden hun hoop op de in dat jaar, als uitvloeisel van het Europese Congres in Den Haag, tot stand gekomen Raad van Europa, maar ondanks verwoede pogingen van parlementariërs uit heel West-Europa kwam daar niet veel van de grond, omdat regeringen niet meewerkten, vooral de Britse niet. (Toen al.) Vervolgens werden regeringen en parlementariërs ingehaald door het meer beperkte initiatief in het ‘Plan Schuman’(1950), dat een ‘supranationaal orgaan’ wilde oprichten dat het beheer zou krijgen over de hele kolen- en staalproductie in Europa, te beginnen met Frankrijk en West-Duitsland.
Opnieuw was het Nederlandse kabinet-Drees meer terughoudend in zijn steunbetuigingen dan de Kamer, voor een deel terecht. Het democratische karakter van deze ‘Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal’ (EGKS) was niet haar sterkste kant. Van politieke controle dreigde weinig of niets terecht te komen. Met succes bepleitte het Nederlandse kabinet dus de instelling van een ministerraad in de EGKS. Europese samenwerking bedoelde ook een effectief verweer te zijn in de Koude Oorlog tegen Sovjet-Unie en Europese satellietstaten, die juist toen meestal door staatsgrepen aan de communistische heilsstaat werden gebonden. Het jaar 1948 was immers niet alleen het jaar van het Europese Congres in Den Haag maar ook van de moord op de democratie in Tsjecho-Slowakije.
De weg leek ingeslagen naar wat Van der Goes en Serrarens voor ogen had gestaan, zij het op kleiner schaal dan zij hadden gewild en vooral zonder de Britten, die er volgens hen eigenlijk bij hoorden. Totdat de na een heftige politieke crisis in Frankrijk aan de macht gekomen Charles de Gaulle aan de supranationale dromen van Nederlandse parlementariërs een abrupt einde maakte en trouwens ook aan Britse deelname toen die door Londen alsnog werd nagestreefd. Pas na De Gaulle zou het daar alsnog van komen.
De Gaulle geloofde niet in een supranationale regering: de Europese Commissie van de EEG die in feite de opvolgster was van de Hoge Autoriteit in de EGKS werd door De Gaulle als een ambtelijk college gezien en juist niet als politiek orgaan. Niet ten onrechte vreesden Nederlandse parlementariërs dat in een in de kern intergouvernementele Europese Gemeenschap de kleine lidstaten het op beslissende momenten zouden afleggen tegen de grootste lidstaten van dat moment, Frankrijk en Duitsland.
Toen Frankrijk na een periode van niet meedoen (tussen 1965 en 1968) weer als actief deelnemer aantrad, werden besluiten en voorstellen van de Commissie meer en meer vervangen door zogenaamde ‘topconferenties’ van regeringsleiders. Tot groot verdriet van de Nederlandse Tweede Kamer die in grote en ontroerende eenheid steeds verkrampter maar wel hardnekkig bleef vasthouden aan haar inmiddels gegroeide ‘communautaire orthodoxie’. Zij wilde versterking van Commissie en van Europees Parlement, geen ‘Europese Raad’ van regeringsleiders, laat staan zo’n Raad met een eigen vaste voorzitter. Die orthodoxie zelf was nog wel te begrijpen, maar niet de volharding waarmee die werd gekoesterd, ook toen de Europese Conventie (2002) de Europese Raad definitief tot vaste en belangrijkste instelling maakte van de nieuwe Europese Unie, die de oude Gemeenschappen verving.
Maar alles went. Ook het Nederlandse parlement ging, vooral tijdens de eurocrisis, begrijpen dat Europese besluiten hun legitimiteit niet werkelijk ontlenen aan goedkeuring door het Europese Parlement, laat staan aan uitvaardiging ervan door de Europese Commissie. Aanvaarding door de Nederlandse bevolking (en niet alleen de Nederlandse) blijkt afhankelijk van verdediging door onze eigen premier in onze eigen Tweede Kamer van besluiten, door de Europese Raad genomen.
Intussen heeft de Tweede Kamer zich (eindelijk) soepel aangepast, maar door die oriëntatie op de Europese Raad en op de eigen regeringsleider is het zwaartepunt wel gaan liggen bij het Nederlandse belang en is de Europese solidariteit in de verte verdwenen, terwijl de Unie het daar uiteindelijk toch van moet hebben. Op weg naar Brussel is het nu ‘Holland first!’, en dan maar hopen dat wij niet te veel verlies lijden. Je hoeft als parlement niet te streven naar een Europese federatie zoals in de jaren vijftig om toch te begrijpen dat dit onvoldoende is.