N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Het Nederlandse abortusdebat in de jaren 1970-1980
Op 10 februari 2022 nam de Tweede Kamer een initiatiefwetsvoorstel aan dat de verplichte vijfdagentermijn uit de wet van 1984 beoogt te schrappen. Het voorstel komt in een tijd waarin het recht op abortus steeds verder onder druk komt te staan, van Polen tot de Verenigde Staten, aldus mede-initiatiefnemer Corinne Ellemeet van GroenLinks. Nederland zou met zijn progressieve imago volgens de indieners voor verbetering vatbaar zijn op dit terrein. Hoewel de verplichte bedenktijd soms wordt getypeerd als een paternalistisch overblijfsel uit een andere tijd, was er in de jaren 1970-1980 ook al een ruime Tweede Kamermeerderheid vóór vergaande legalisering. Hoe kwam het veertig jaar geleden dan toch tot een vijfdagentermijn?
Abortus uit de taboesfeer
Tweede Kamerlid Jan Lamberts (PvdA) maakte abortus provocatus in Nederland politiek aanhangig in 1969. Er kwam druk op het onderwerp te staan door ontwikkelingen in het buitenland. In het Verenigd Koninkrijk was in 1968 de Abortion Act in werking getreden, die de mogelijkheden tot abortus aanzienlijk verruimde. Onbedoeld gevolg hiervan was dat de wetgeving in Nederland – in essentie gericht op het tegengaan van abortusingrepen – deels werd ondermijnd. Vrouwen konden namelijk een abortusingreep laten uitvoeren in het Verenigd Koninkrijk, ook als de aanvraag in Nederland was afgekeurd.
Voor Lamberts vormde de Britse wetgeving een voorbeeld; op basis van een aantal medische en sociale indicaties mocht een ingreep plaatsvinden. Samen met partijgenoot Hein Roethof bereidde hij een initiatiefwetsvoorstel voor dat vanaf 1970 op tafel lag. Het was een progressief voorstel, maar volgens Lamberts zou het geen enkel probleem zijn om er een meerderheid achter te krijgen. ‘Voor de hele linkerzijde en de VVD moet dit voorstel gesneden koek zijn en ik denk dat velen uit de confessionele partijen er ook achter zullen staan.’
Pijnpunt voor confessionelen
De KVP nam in 1970 nog een relatief genuanceerd standpunt in: zowel lichamelijk als geestelijk welzijn werd erkend als geldige medische reden voor een ingreep. Hier kwam echter verandering in door de komst en snelle toename van abortusklinieken. Dit had tot gevolg dat Nederlandse vrouwen nu minder naar het Verenigd Koninkrijk afreisden voor een abortusingreep. In plaats daarvan kwamen vrouwen uit omringende landen vaker naar Nederland, waardoor het aantal ingrepen – volgens officiële cijfers – van 20.000 in 1971 toenam tot 66.000 in 1973.
Dit was een steen des aanstoots voor de confessionelen. Zo typeerde CHU-woordvoerder Gerard van Leijenhorst het als een ‘twijfelachtige vorm van dienstverlening aan buitenlanders’. KVP’er Toon Krosse wierp zich op als ‘beschermer’ van West-Duitse vrouwen, die volgens hem werden geronseld door advertenties in tijdschriften zoals de Neue Revue. De KVP-ministers Louis Stuyt (Volksgezondheid) en Dries van Agt (Justitie) probeerden het gedoogbeleid omtrent abortus in te dammen met een wetsvoorstel, maar voordat zij dit konden indienen viel het kabinet-Biesheuvel in juli 1972.
Proto-Paars
Tijdens de formatie van kabinet-Den Uyl besloten de coalitiepartijen om géén compromis te sluiten over abortus. In plaats daarvan zouden de confessionelen een initiatiefwetsvoorstel indienen dat gezamenlijk behandeld zou worden met het ontwerp-Lamberts/Roethof. Lang bleef het vraagstuk op de achtergrond omdat de confessionelen weinig haast maakten met hun voorstel, tot de kwestie opnieuw urgent werd door een affaire rondom de Bloemenhovekliniek. Hier zouden abortusingrepen worden gepleegd op vrouwen die achttien tot twintig weken zwanger waren. Van Agt stond op het punt om het OM tot ‘vrijwillige’ sluiting te laten verzoeken, maar de progressieve ministers in de ministerraad konden dit voorkomen. Tijdens het debat over de affaire liet de VVD-fractie weten ook met een eigen initiatiefvoorstel te komen. Hierdoor lagen er begin 1975 drie voorstellen op tafel.
Lamberts en Roethof uitten hiervoor ongenoegen; de liberalen hadden het socialistische voorstel kunnen amenderen, aangezien ze sterk op elkaar leken. Roethof – zelf een oud VVD’er – benaderde de liberalen via zijn contacten, waardoor er na intensief onderhandelen een gezamenlijk PvdA/VVD-voorstel lag. Dit was een van de eerste keren dat de PvdA en VVD erin slaagden gezamenlijk op te trekken en de christendemocraten buiten spel te zetten, volgens Roethof ‘de Dageraad der Volksbevrijding’. Hij leek gelijk te krijgen, aangezien het voorstel met een ruime meerderheid van 83 tegen 53 stemmen werd aangenomen in de Tweede Kamer. Het ‘paarse’ voorstel – dat progressiever was dan de huidige wetgeving – beoogde vergaande legalisering en zelfbeschikkingsrecht voor de vrouw. Roethof was positief gestemd. Het voorstel moest alleen nog door de Eerste Kamer geloodst worden; hij voorzag geen reden tot zorg.
Echec in de Eerste Kamer en CDA-fracties leggen minderheidsopvatting vast
Toch groeide vooral in de EK-fractie van de VVD weerstand tegen het wetsvoorstel, bij sommigen puur vanwege het feit dat het in samenwerking met de PvdA tot stand was gebracht. Tijdens de behandeling op 14 december 1976 stemden uiteindelijk acht van de twaalf VVD-senatoren tegen, waardoor het voorstel met 41 tegen 34 stemmen werd verworpen, tot grote verbazing van de indieners.
Het was voor het CDA wel duidelijk geworden dat een confessioneel initiatiefontwerp geen kans van slagen had in de Tweede Kamer. In plaats daarvan ontwierpen ministers Leendert Ginjaar (VVD) en Job de Ruiter (CDA/ARP) van het nieuwe kabinet-Van Agt/Wiegel een compromis. Abortus zou in het Wetboek van Strafrecht blijven, maar vervolging zou alleen plaatsvinden als de zorgvuldigheidseisen werden geschonden. Ook werd de verplichte bedenktijd geïntroduceerd, die toentertijd al op kritiek stuitte. Zelfs De Ruiter vond dit idee van zijn wetgevingsambtenaar Cees Fasseur ‘paternalistisch en betuttelend’. De verplichte bedenktermijn was echter cruciaal voor acceptatie van het voorstel binnen het CDA. Het zou het aantal ingrepen aanzienlijk verminderen, vooral omdat internationaal abortusverkeer naar Nederland sterk werd bemoeilijkt.[1] Buitenlandse vrouwen zouden minder geneigd zijn om een ingreep te laten uitvoeren als ze hier na een gesprek met de beoogde arts vijf dagen moesten verblijven. Het werd uiteindelijk op 28 april 1981 aangenomen in de Eerste Kamer.
Tot slot
Sindsdien is er aan de wetgeving niks veranderd. De ‘ja, mits’-benadering van de progressieven had het afgelegd tegen de ‘nee, tenzij’-minderheidsopvatting. Als het aan de Tweede Kamer had gelegen was er in 1975 een initiatiefwetsvoorstel aangenomen dat progressiever was dan de huidige wetgeving na afschaffing van de vijfdagentermijn. In wezen is er in de Tweede Kamer wat dat betreft weinig veranderd: al vijftig jaar steunt een meerderheid progressieve wetgeving, maar de christendemocraten hebben ethische kwesties telkens in de ijskast gezet tijdens regeringsdeelnames, tot nu.[2] En net als in de jaren 70 neemt het parlement het voortouw om abortus provocatus toegankelijker te maken. Deze keer lijkt het erop dat ook een Eerste Kamermeerderheid het wetsvoorstel zal steunen.
Emiel Geurts was stagiair en student-assistent bij het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis. Momenteel is hij research masterstudent Geschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
Bovenstaande bijdrage is gebaseerd op: Johan van Merriënboer en Emiel Geurts, ‘Oplopende emoties rondom oorlogskwesties, zedelijkheidsvraagstukken en softdrugs’ in: Carla van Baalen en Anne Bos eds., Maakbaarheid, crisis en ideologische strijd. Een parlementaire geschiedenis van de lange jaren zeventig (1971-1982) (Boom: Amsterdam, verwacht in juni 2022).
[1] Stuyt noemde dit tijdens het ontwerpen van het christendemocratische initiatiefvoorstel al een belangrijke doelstelling van abortuswetgeving.
[2] Het feit dat de paarse kabinetten de wetgeving niet hebben verruimd heeft ook kritiek uitgelokt: ‘Jongeren: Paars I was niet paars genoeg’, Trouw (26 mei 1998).