N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Opkomst en ondergang van de Europese Defensiegemeenschap, 1950-1954
In juni 1950 brak de Koreaoorlog uit. De Koude Oorlog leek ‘warm’ te worden. Ook in Europa. Onder leiding van de Verenigde Staten werd de NAVO versterkt. De defensie-inspanning moest drastisch omhoog. Begin 1951 ging ook het kabinet-Drees II (PvdA, KVP, CHU, VVD) door de pomp: de daaropvolgende vier jaar zouden de Nederlandse defensie-uitgaven maar liefst 6,5% van het bruto binnenlands product omvatten.
Een tweede urgent probleem was de Duitse herbewapening. De verdediging van West-Europa tegen een eventuele aanval van de Sovjet-Unie was onmogelijk zonder inschakeling van de Bondsrepubliek Duitsland. Zo kort na het einde van de Tweede Wereldoorlog was dit natuurlijk een gevoelige kwestie. De VS (en ook Nederland) toonden zich een voorstander van de opname van Duitsland in de NAVO.
Voor Frankrijk was de wederopstanding van een Duits leger echter onaanvaardbaar. Daarom koos de Franse regering de vlucht naar voren om het probleem op te lossen. In oktober 1950 ontvouwde premier René Pleven een plan voor een Europees leger dat ook Duitse contingenten zou omvatten.
De Duitse herbewapening moest plaatsvinden in een supranationaal kader naar analogie van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) waarover op dat moment werd onderhandeld door ‘de Zes’: Frankrijk, Duitsland, Italië en de drie Benelux-landen.
Het Pleven-plan stuitte aanvankelijk op bezwaren van de zijde van de Amerikanen. Zij vreesden nodeloze complicaties die de defensie-opbouw zouden vertragen. Medio 1951 kwam Washington echter tot de conclusie dat het plan de enige weg was om te komen tot Duitse herbewapening. Vanaf dat moment zetten de Amerikanen alles op alles om het te laten slagen.
Ook de kleinere Europese bondgenoten, en met name Nederland, hadden forse kritiek. Den Haag zag niets in een continentale defensie. De Britten zouden niet meedoen en de Atlantische eenheid zou eronder lijden. Ook het verlies van de nationale zelfstandigheid werd gevreesd. Nederland nam daarom slechts als ‘waarnemer’ deel aan de conferentie over het Pleven-plan die in februari 1951 begon.
Onder zware Amerikaanse druk besloot het kabinet-Drees I een half jaar later tot volwaardige deelname. Militair gezien bleven de bezwaren aanzienlijk. Uniformering van opleidingen, diensttijd en salariëring zou voor grote problemen zorgen. Nederland slaagde erin de binding met de NAVO te verstevigen en de supranationale bevoegdheden van de Europese Defensiegemeenschap (EDG) te beperken, maar het was gedwongen bepalingen te aanvaarden over een gemeenschappelijk defensiebudget en een bewapeningsprogramma.
Het EDG-verdrag werd op 27 mei 1952 ondertekend door ‘de Zes’. Volgens artikel 1 had de EDG een supranationaal karakter met aan het hoofd een Commissariaat van negen leden. Een Raad van ministers zou de politiek der lidstaten coördineren. Artikel 2 bepaalde de nauwe band met de NAVO: in oorlogstijd stond het Europese leger onder bevel van de Supreme Allied Commander in Europe.
Het verdrag liet veel belangrijke kwesties nog open. De bijdragen van de lidstaten zouden in afzonderlijke bilaterale akkoorden geregeld worden. Vlootstrijdkrachten zouden grotendeels buiten de EDG blijven omdat ze nauwelijks aan de Europese verdediging gebonden waren. Ten slotte voorzag het verdrag in de mogelijkheid van een Europese Politieke Gemeenschap, ter overkoepeling van EGKS en EDG.
Ratificatieproblemen
In de jaren vijftig kon de Europese samenwerking in Nederland op warme steun rekenen. Het was dan ook niet verwonderlijk dat de Tweede Kamer in juli 1953 het verdrag met grote meerderheid aanvaardde. Vrijwel alle partijen onderstreepten dat de EDG niet alleen het enige middel was om Duitsland aan de West-Europese defensie te laten deelnemen, maar tevens een belangrijke volgende stap zou zijn op weg naar de Europese integratie. Ratificatie in Duitsland, België en Luxemburg volgde.
Het struikelblok bleek Frankrijk waar de regering het lang tijd niet aandurfde het verdrag aan het parlement voor te leggen. De Vierde Republiek was instabiel en de vorming van regeringen hing steeds meer af van de steun van de gaullisten die nooit voorstander waren geweest van supranationale experimenten. Charles de Gaulle verwierp de EDG omdat die Europa in het algemeen, en Frankrijk in het bijzonder, degradeerde tot een ‘protectoraat’ dat was overgeleverd aan de grillen van de VS.
Wilden de Fransen aanvankelijk met de EDG de Duitse herbewapening beheersen, nu zagen ze zich geconfronteerd met het vooruitzicht dat ze de controle over hun eigen leger zouden verliezen aan een supranationale structuur. Het middel leek erger dan de kwaal. Uiteindelijk besloot de Assemblée Nationale op 30 augustus 1954, in een motie van orde, om het verdrag niet in stemming te brengen. Dat betekende in feite dat het was verworpen.
Het Europese integratieproces kreeg een gevoelige terugslag. Maar al snel bleek dat het einde van de discussie over militaire integratie de weg vrij maakte voor initiatieven op economisch terrein. In 1957 werden de verdragen van Rome ondertekend. Intussen was de kwestie van de Duitse herbewapening verrassend snel opgelost. Op Brits voorstel trad de Bondsrepubliek (en Italië) in oktober 1954 toe tot het Verdrag van Brussel uit 1948; hiermee kwam de West-Europese Unie tot stand. In die constructie zou het over een eigen leger kunnen beschikken. In mei 1955 werd Duitsland toegelaten tot de NAVO.
De geschiedenis herhaalt zichzelf niet…
Volgens Hastings Ismay, de eerste secretaris-generaal, was het doel van de NAVO “to keep the Russians out, the Americans in, and the Germans down”. Van die drie bleek het ‘de Amerikanen erin’ het belangrijkste. Impliciet besloten de Europeanen om voor hun verdediging te vertrouwen op de VS. Daarom is, meer dan 70 jaar na het mislukken van de EDG, de kwestie van de Europese defensie nog steeds niet opgelost. Initiatieven als het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid uit het Verdrag van Maastricht, bleven beperkt en intergouvernementeel.
Zelfs nu zich voor Europa de dringende noodzaak lijkt voor te doen om uit de schaduw van de VS te stappen, zijn de aarzelingen groot. Geen wonder dat de Britse premier Keir Starmer begin deze maand beklemtoonde dat Europese vredestroepen in Oekraïne alleen kunnen worden ingezet als zij Amerikaanse rugdekking krijgen.
Het domein van de defensie blijft hypergevoelig en de belangen van de lidstaten lopen uiteen. De ontwikkeling naar een defensie-unie vraagt ook om méér Europese integratie met het gevaar dat daardoor het nationalisme wordt versterkt. Om met Mark Twain te spreken: de geschiedenis herhaalt zichzelf niet, maar rijmt vaak wel.
Jan Willem Brouwer was als historicus verbonden aan het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis.
Literatuur
R.T. Griffiths, ‘The European Defence Community’, in: The Oxford Research Encyclopedia of Politics (april 2020).
https://doi.org/10.1093/acrefore/9780190228637.013.1144
J.W.L. Brouwer, ‘Buitenlandse Zaken: een eenzaam “Atlanticus” tussen “Europeanen”’ in: J.J.M. Ramakers (red.), Parlementaire Geschiedenis van Nederland na 1945, deel IV, Het kabinet-Drees II, 1951-1952. In de schaduw van de Koreacrisis (Nijmegen 1997) p. 668-675.