N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Het begrip rechtsstaat is de laatste jaren in betekenis verschoven
De rechtsstaat staat dezer dagen volop in de belangstelling. Sinds een aantal maanden gaat aan de Grondwet een 'algemene bepaling' vooraf die zegt: 'De Grondwet waarborgt de grondrechten en de democratische rechtsstaat.' En de Academie voor wetgeving riep onlangs zelfs de Week van de Rechtsstaat uit. In het publieke debat wordt om de haverklap naar de rechtsstaat verwezen.
Ooit was dat anders. Dat onze staat een rechtsstaat is, was zo vanzelfsprekend dat vrijwel niemand het nodig achtte dat te benoemen. Door de opkomst van het populisme - met een partij als de PVV, die vanaf het begin antirechtsstatelijke opvattingen huldigde - is dat echter veranderd. Ineens was duidelijk dat de aanduiding democratie, een term die tijdens de Koude Oorlog naar Amerikaans voorbeeld vooral duidde op vrijheid en die tegenover communisme of totalitarisme stond, geen volledige omschrijving van ons staatsbestel gaf.
Het is niet alleen van belang dat de meerderheid bepaalt wie er regeert, de staat wordt vooral gekenmerkt door stabiele rechtswaarborgen, die boven de politieke waan van de dag uitgaan. Terwijl eertijds de nadruk lag op de democratie als baken tegenover externe dreiging, is sinds de opkomst van partijen die ons bestel van binnenuit willen aantasten, de nadruk komen te liggen op interne dreigingen. Vandaar het hedendaagse beroep op de rechtsstaat.
Maar ondertussen is er wel iets opmerkelijks gebeurd. In het algemene spraakgebruik is het gebruik van het begrip rechtsstaat de laatste jaren onderhevig geweest aan een opvallende verschuiving en verbreding. Van een beperkt normatief begrip met een nauwgezet bepaalde inhoud werd het een algemeen omschrijvend begrip, waaronder zo ongeveer alle aspecten van ons staatswezen worden gevat.
De rechtsstaat betekende altijd dat de overheid zichzelf vrijwillig aan bepaalde rechtsnormen onderwierp. De enige normadressaat was de overheid zelf. Maar nu verstaat men in de praktijk onder de rechtsstaat vaak niet alleen een staat die zichzelf aan het recht bindt, maar ook een staat die het recht handhaaft. Dat is natuurlijk de oude kerntaak van de overheid, maar die viel nooit onder het specifieke kwaliteitskeurmerk dat het begrip rechtsstaat beoogde te zijn.
Na de moord op Peter R. de Vries in 2021 verklaarde de koning dat het ging om ‘een aanslag op de journalistiek, hoeksteen van onze rechtsstaat, en daarmee ook een aanslag op de rechtsstaat’. Dat was een verbazingwekkende uitspraak. De koning zal hopelijk beseft hebben dat hij een dergelijke uitlating tien jaar eerder nooit gedaan zou kunnen hebben. Toen zou hij gezegd hebben dat dit een aanslag op de rechtsorde was. Het was de definitieve bezegeling dat het begrip rechtsstaat, dat tot voor kort niet in de wetgeving voorkwam, doch een welomschreven juristenbegrip was, inmiddels een nieuwe, veel ruimere betekenis had gekregen.
In de nadere memorie van antwoord bij het voorstel voor de algemene bepaling bij de Grondwet omschreef de minister het begrip rechtsstaat nog volgens vier traditionele kenmerken:
-
(1)gebondenheid van de staat aan het recht (legaliteitsbeginsel),
-
(2)machtenscheiding (althans checks and balances),
-
(3)onafhankelijke rechtspraak,
-
(4)grondrechten.
Het zijn de vier criteria die men (met enige variaties) in vrijwel alle staatsrechtshandboeken tegenkomt. Ook de vicepresident van de Raad van State, Thom de Graaf, ging in zijn lezing bij de opening van de Week van de Rechtsstaat vanzelfsprekend nog uit van de klassieke opvatting; de titel zei het al: ‘De Staat beteugeld’.
Helaas heeft de wetgever deze klassieke opvatting inmiddels enkele keren laten varen. In het Burgerlijk Wetboek (2:20) worden inmiddels ook rechtspersonen in staat geacht de ‘democratische rechtsstaat’ te ontwrichten. Bedoeld is wat vanouds de democratische rechtsorde heet en dat had men beter kunnen opschrijven. Alleen vanuit de overheid als normadressaat kan de rechtsstaat immers ondermijnd worden. En de Wet op het primair onderwijs en de Wet voortgezet onderwijs 2020 zeggen dat het onderwijs zich dient te richten op ‘het bijbrengen van respect voor en kennis van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, zoals verankerd in de Grondwet, en de universeel geldende fundamentele rechten en vrijheden van de mens, en het handelen naar deze basiswaarden op school’.
Ongetwijfeld goed bedoeld, maar het laatste is natuurlijk groteske flauwekul. Handelen volgens de basiswaarden van de rechtsstaat kan immers alleen de staat zelf. Uiteraard is het nodig dat het onderwijs daar besef van bijbrengt, maar dan had men dat adequater moeten formuleren.
Ook tot de laatste troonrede en het coalitieakkoord drong het verwarrende nieuwe spraakgebruik, waarbij de rechtsstaat niet alleen slaat op de zelfbeteugeling van de overheid, maar ook met (bestrijding van) criminaliteit in verband wordt gebracht, inmiddels door.
Het recente slordige taalgebruik heeft ernstige nadelen. Het is nogal verontrustend dat een begrip dat net in de Grondwet is opgenomen, maatschappelijk ondertussen zo aan het verschuiven is. Door de uitbreiding van het kwalitatieve rechtsstaatsbegrip met het traditionele rechtsordebegrip - waardoor een zuiver staatsrechtelijk begrip dus in de strafrechtelijke hoek wordt getrokken - zijn we de klassieke, nauwgezette bepaling van wat in essentie een minimaal kwaliteitskeurmerk was, kwijtgeraakt.
De nieuwe alledaagse invulling van de term valt waarschijnlijk niet meer ongedaan te maken, hoe jammer dat ook is. Maar het zou wel verstandig zijn als de regering en de Staten-Generaal zich voortaan in hun uitingen, en met name in wetsteksten, zouden beperken tot de beproefde klassieke opvatting.