N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Indirecte vaccinatiedwang is bepaald niet nieuw
Strijd tegen besmettelijke ziekten en discussie over hoe dat moet geschieden, is bepaald niet nieuw. Al rond 1800 was inenting tegen koepokken mogelijk en tot het midden van de negentiende eeuw konden gemeenten maatregelen treffen om deze ziekte in te dammen.
Het was Thorbecke die in 1871 een sturende rol voor het Rijk zag weggelegd. Hij diende een ontwerpwet besmettelijke ziekten in. Bij de parlementaire behandeling daarvan in 1872 (verdedigd door minister Geertsema) stond vaccinatiedwang al direct centraal. Sommige leden vonden dat religieuze bezwaren, die in orthodox-christelijke kringen leefden, gerespecteerd moesten worden. Voor gevangenen en verpleegden in inrichtingen gold overigens al wel een vaccinatieplicht.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel dienden drie liberalen een amendement in om te bepalen dat nietgevaccineerde kinderen geen toegang tot de school kregen. Hoewel de minister niet voor het amendement voelde, werd het met 42 tegen 14 stemmen aangenomen. Naast enkele conservatieven en christelijke Kamerleden stemden zes liberalen tegen, onder wie Van Houten en Kappeyne van de Coppello. Strikt genomen was er geen dwang, maar indirect wel. Gewetensbezwaren waren geen reden voor ontheffing.
Voor christelijke partijen was iedere vorm van vaccinatiedwang een steen des aanstoots. Voorstellen van de kabinetten-Mackay en -Kuyper brachten het evenwel niet tot behandeling. In 1924 ondernam minister Aalberse een nieuwe poging om gewetensbezwaren mogelijk te maken. Die wilde hij toestaan op grond van een overlegde verklaring, met bevestiging door derden.
Omdat het in 1926 kabinet-De Geer geen principiële kwesties wilde behandelen, haalde minister Slotemaker de Bruïne dit (omstreden) onderdeel uit het voorstel. Dat kwam er na een nogal rommelig verlopen parlementaire behandeling via amendering echter weer in. Dat had lange tijd geen betekenis, want vanwege medische redenen werd het vaccineren vanaf 1928 sowieso enige jaren opgeschort.
In 1934 kwam er wel een nieuwe wettelijke regeling, die zich richtte op bescherming van leerlingen tegen besmetting met de tuberculosebacil. Onderwijzend personeel van openbare scholen kon alleen les geven na overlegging van een gezondheidsverklaring. In 1952 werd deze wet aangepast, waarbij er ook een tweejaarlijkse test van leerlingen op tbc kwam.
Via de Wet immunisatie militairen uit 1953 werden verder dienstplichtige militairen verplicht zich te laten inenten, maar deze wet kende een regeling voor gewetensbezwaren. De wet kwam er na een advies van een in 1948 ingestelde staatscommissie. Voor die tijd was het soms voorgekomen dat weigerende dienstplichtigen arrest kregen.
De SGP wilde in plaats van door vaccinatie besmetting tegengaan door afzondering en ontsmetting. Zij wees zeker elke vorm van vaccinatiedwang af, maar ook de andere confessionele partijen deden dat. KVP, ARP en CHU vonden een regeling voor gewetensbezwaren echter wel aanvaardbaar.
Op vrijwillige basis vonden vanaf de jaren vijftig inentingen plaats tegen allerlei ziekten, zoals polio, kinkhoest en difterie, hetgeen uitmondde in het rijksvaccinatieprogramma. Bij de tegenwoordig bestaande vaccinatie tegen influenza is er geen directe bemoeienis van de overheid.
In het kader van de Grondwetsherziening in de jaren tachtig, werd gediscussieerd over het opnemen van een artikel over onaantastbaarheid van het menselijk lichaam. Met name VVD-Tweede Kamerlid Annelien Kappeyne van de Coppello maakte zich daar sterk voor en andere partijen sloten zich daarbij aan. Het kabinet nam daarop de suggestie over in de vorm van een artikel 11 in het hoofdstuk over de grondrechten.
Daarmee is vaccinatiedwang feitelijk uitgesloten. Indirecte dwang, bijvoorbeeld in de vorm van faciliteiten voor gevaccineerden blijft echter denkbaar. Net als in de negentiende eeuw al het geval was.