N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Wetgeving is 'uit'
Wetgeving als sturingsinstrument voor overheidsbeleid lijkt 'uit' te zijn. In 2016 was Rutte II grotendeels klaar. De wetgevende 'erfenis' van dat kabinet was niet groot. En Rutte III is veel bescheidener qua wetgevende ambities. Er zijn andere (mogelijk effectievere) beleidsinstrumenten die wetgeving lijken te overvleugelen.
Het tweede kabinet-Rutte had in 2012 een ambitieus bezuinigingsprogramma, waarvoor veel wetgeving nodig was. Gedacht kan worden aan hervormingen in de zorg, van de woningmarkt en bij de studiefinancering, met wetsvoorstellen als de Wet langdurige zorg, de Wet verhuurderheffing en de wet over het sociaal leenstelsel. Dat kabinet pakte ook voortvarend de wetgeving aan over ontslagrecht, jeugdzorg, werk en bijstand (Participatiewet) en maatschappelijke ondersteuning.
Bij Rutte III is van zo'n omvangrijk programma geen sprake. Mogelijk komt er een herziening van het belastingstelsel (als de belastingdienst het aan kan) en van het pensioenstelsel en waarschijnlijk wordt het al voorliggende initiatiefvoorstel voor een Klimaatwet omgewerkt tot een regeringsvoorstel, maar grote wetgevend projecten staan verder niet op de planning.
Voor zover er nieuwe wetgeving komt, gaat het bij Rutte III bijvoorbeeld om de experimenten met wietverkoop, het bestrijden van wraakporno en haatzaaien, wijzigingen in het strafrecht (verschijningsplicht verdachten) en een regeling voor het thuisonderwijs. Belangrijke voorstellen, maar niet omvangrijk of erg controversieel. Dat er tot nu toe niet veel meer ligt dat de intrekkingswet voor het raadgevend referendum en de uitbreiding van het partnerverlof bij geboorte is ook niet zo vreemd.
Het regeerakkoord van Rutte III staat wel bol van de actieplannen, initiatieven, investeringsimpulsen en aanzetten respectievelijk onderzoeken naar nieuwe beleidsmaatregelen. Er zal ook veel financiële sturing plaatsvinden om beleidsaccenten te kunnen geven. Wetgeving is daarvoor echter niet nodig.
Het lijkt er sterk op dat wetgeving 'uit' is. Deels komt dat door decentralisatie en deels omdat de afgelopen jaren grote wetgevingsprojecten zijn afgerond (denk aan de Omgevingswet en de Wet dieren). Daarnaast komen er steeds meer akkoorden met decentrale overheden en maatschappelijke 'spelers'. Bijvoorbeeld over betere toegankelijkheid voor mensen met een beperking, over de huursector en over het beroepsonderwijs.
Dat beeld was sinds het aantreden van het kabinet al te zien aan de parlementaire agenda. In de afgelopen maanden stond vaak slechts één wetsvoorstel op de weekagenda, afgezien van enkele herindelingsvoorstellen en hamerstukken. Voor zover er wetgeving werd behandeld, dan ging het vooral om initiatiefvoorstellen.
De trend had de afgelopen tijd ook al gevolgen voor de agenda van de Eerste Kamer, omdat voor die Kamer wetgeving immers het voornaamste deel uitmaakt van haar werkzaamheden. Op 13 en 27 maart en 24 april eindigde de vergaderingen na vijf minuten, op 5 juni na tien minuten, op 15 mei na een kwartier (maar dat kwam vooral door een herdenking), na op 20 maart na 20 minuten (o.a. vanwege verslagen over verzoekschriften) en op 17 april na drie kwartier.
De langere vergaderingen gingen over het initiatiefvoorstel-Dijkstra, over het Europees Openbaar Ministerie en over de Staat van de Unie. Alleen de wetsvoorstellen over het boerkaverbod en over aanpak van computercriminaliteit vroegen meer tijd. Aan van de regering afkomstige wetsvoorstellen werd (en hoefde) de afgelopen maanden nauwelijks tijd te worden besteed.
Natuurlijk kan dat in de loop van de kabinetsperiode wel weer wat veranderen, maar er lijkt sprake van een algemene ontwikkeling, die impact zal hebben op de parlementaire werkzaamheden. Voor de Eerste Kamer kan het zelfs tot afnemende relevantie leiden. En dat relativeert dan weer de betekenis van mogelijk verlies voor de coalitie bij de komende Eerste Kamerverkiezingen.