N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Bundel 22: 3. Regulering van partijfinanciën in de Wpp: Met een duidelijke focus op decentrale partijen en afdelingen
Hansko Broeksteeg*
Inhoudsopgave van deze pagina:
De financiering van politieke partijen is al sinds jaar en dag een bron van discussie. Dat is begrijpelijk, omdat deze discussie raakt aan de vraag wat politieke partijen eigenlijk zijn. Zij kunnen worden aangemerkt als ledenorganisaties en dan ligt het voor de hand dat de wetgever relatief terughoudend is in de regulering van de financiering. Dat past bij de terughoudende opstelling die de wetgever ook met betrekking tot andere aspecten van politieke partijen heeft gehad. Politieke partijen kunnen daarentegen óók als semi-statelijke actoren worden gezien (als actoren in het democratische proces) en dan zal de wetgever in striktere regels omtrent financiering kunnen voorzien. Het lijkt erop dat de wetgever – zij het impliciet – heel langzaam van gedachten is veranderd over de rol en betekenis van politieke partijen. Na een voorzichtig begin met de Wet subsidiëring politieke partijen (Wspp) volgden meer uitgebreide regels in de Wet financiering politieke partijen (Wfpp, en de aanscherping daarvan met de Evaluatiewet in 2022). Nu ligt er een concept-wetsvoorstel voor een Wet op de politieke partijen (Wpp) voor, waarin de regels omtrent financiering worden uitgebreid, vooral in de richting van de decentrale politieke partijen. In deze bijdrage staat de vraag centraal welke wijzigingen de Wpp aanbrengt in de financiering van de politieke partijen en hoe deze wijzigingen vallen te duiden. Eerst volgt een kort overzicht van de financiering van politieke partijen.
Wet subsidiëring politieke partijen
Partijfinanciering kent grofweg twee elementen: subsidiëring vanwege de overheid en giften door particulieren. De eerste vorm van regulering betreft de subsidiëring. Lange tijd was subsidiëring van politieke partijen onbespreekbaar. Subsidiëring zou overheidsbemoeienis met politieke partijen kunnen impliceren en dat zou hun autonomie kunnen bedreigen.1) Tot het einde van de jaren negentig ontvingen alleen de neveninstellingen, zoals wetenschappelijke instituten en jongerenorganisaties, subsidie. Met dalende ledenaantallen kwamen politieke partijen echter (potentieel) in financiële problemen. Dat was mede aanleiding voor de Wspp, die in 1999 in werking trad. De wet was, voor Nederlandse begrippen, revolutionair in meerdere opzichten: politieke partijen kwamen voortaan rechtstreeks voor subsidie in aanmerking én zij werden als zodanig in de wetgeving erkend.2) Om voor subsidie in aanmerking te komen, moest een politieke partij minimaal één zetel in de Tweede of Eerste Kamer hebben én over minstens 1.000 betalende leden beschikken. De partij mocht de subsidie besteden aan vormings- en scholingsactiviteiten, informatievoorziening, contacten met en steun aan buitenlandse zusterpartijen, politiek-wetenschappelijke activiteiten, de bevordering van jongerenparticipatie, ledenwerving, het betrekken van niet-leden bij activiteiten, de werving, selectie en begeleiding van ambtsdragers, en verkiezingscampagnes.3) De lijst was (en is, zie hierna) dermate lang, dat – aldus Trapman – de facto sprake is van een systeem van lumpsumfinanciering.4)
De Wspp regelde weliswaar één element van partijfinanciering, namelijk subsidiëring; het andere element kwam er in deze wet nogal bekaaid vanaf. Zij bevatte slechts één bepaling over giften, namelijk door rechtspersonen aan politieke partijen.5) Donaties van meer dan 10.000 gulden (4.537,80 euro), afkomstig anders dan van een natuurlijke persoon, moesten openbaar worden gemaakt. Deze uiterst summiere regeling kreeg veel kritiek, onder meer van GRECO (Group of States against Corruption), een orgaan van de Raad van Europa dat toezicht houdt op (de naleving van) anticorruptienormen. GRECO stelde in opeenvolgende rapporten vast dat het kiezers onvoldoende duidelijk zou zijn wat de inkomstenbronnen van de Nederlandse politieke partijen zijn en dat zij niet konden nagaan of daar mogelijk belangenverstrengeling een rol speelt.
Wet financiering politieke partijen
De vasthoudendheid van voornamelijk GRECO leidde tot de totstandkoming van de Wfpp in 2013. Het zal niet verbazen dat de regeling van giften het nieuwe element in deze wet was; de bepalingen ter zake van subsidiëring werden zo goed als ongewijzigd overgenomen. Politieke partijen met minimaal één zetel in de Tweede of de Eerste Kamer moesten donaties boven 1.000 euro registreren en vanaf 4.500 euro6) melden bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Dat konden ook giften in natura zijn. Politieke partijen moesten jaarlijks én in de derde week voor de Tweede Kamerverkiezingen verslag van hun financiën doen. Delen van dat verslag werden (via de minister) openbaar gemaakt. De verplichting tot openbaarmaking gold ook voor de neveninstellingen. Nieuw in de Wfpp was dat ook giften van particulieren onder de reikwijdte van de regeling vielen. De handhaving werd bij de minister van BZK gelegd, die daarin werd geadviseerd door de Commissie toezicht financiën politieke partijen (Ctfpp). Indien een politieke partij of neveninstelling de bepalingen van de Wfpp overtrad, riskeerde zij een bestuurlijke boete en kon zij, in geval van een strafrechtelijke veroordeling, het recht op subsidie tijdelijk verliezen.7)
Met de Wfpp waren de belangrijkste bezwaren van GRECO weggenomen. Niettemin was de kritiek op de regulering van de financiering van politieke partijen niet verstomd. De evaluatie van de commissie-Veling in 2018 (vijf jaar na de inwerkingtreding van de Wfpp) liet de pijnpunten zien.8) Kort weergegeven waren de belangrijkste punten de volgende. De commissie meende dat de politieke partijen, zeker vergeleken met andere landen, weinig subsidie ontvingen. Dat zou te meer klemmen, omdat contributie-inkomsten steeds verder terugliepen. De 1.000 leden-eis, die aan de subsidie is gekoppeld, was volgens de commissie te arbitrair en beperkte politieke partijen te veel in hun organisatievorm. Decentrale politieke partijen waren volgens de commissie-Veling ten onrechte uitgesloten van subsidiëring. Dat hield verband met de formulering in de Wfpp dat politieke partijen, om voor subsidie in aanmerking te komen, minimaal een zetel in de Tweede of de Eerste Kamer moesten hebben. Het belang van decentrale partijen (en van decentrale afdelingen van landelijke partijen) is in de afgelopen decennia echter aanzienlijk gegroeid. Wel moesten decentrale partijen sinds 2013 een openbaar giftenreglement vaststellen; het giftenreglement van landelijke politieke partijen gold eveneens voor hun decentrale afdelingen.9) Verder zou subsidiëring van politieke partijen in sterkere mate moeten afhangen van leden- dan van zetelaantallen. Dat zou partijen moeten stimuleren om hun maatschappelijke worteling in de samenleving te versterken. In de subsidiëring zou de balans tussen deze factoren moeten wijzigen.
De commissie-Veling stelde voor de regeling omtrent giften, vooral wat betreft transparantie van donaties en donateurs, aan te scherpen. Het drempelbedrag van melding en openbaarmaking van giften moest omlaag van 4.500 euro naar 2.500 euro. Bij donaties vanwege rechtspersonen moest duidelijk worden welke bestuurders of eigenaren daarachter schuilgaan. Daarnaast moesten ook decentrale politieke partijen hun donaties en donateurs openbaren – zeker indien zij subsidie ontvangen. Donaties vanuit het buitenland zouden verboden moeten zijn, behalve die van kiesgerechtigde burgers die in het buitenland woonachtig zijn.
Ten slotte ging de commissie-Veling in op het toezicht door de minister, daarbij ondersteund door de Ctfpp. Deze constructie lag onder vuur, omdat de minister zelf lid is van een politieke partij en daarmee mogelijk bevooroordeeld is. De commissie beval aan dat de minister van BZK toezichthouder zou blijven, maar dat het adviesrecht van de Ctfpp zou worden uitgebreid naar de gehele Wfpp en niet slechts enkele elementen daarvan.
Voordat deze evaluatie in wetgeving kon worden omgezet, verscheen het rapport van de staatscommissie-Remkes. Zij pleitte voor een Wpp, waarin onder meer een giftenplafond zou moeten worden opgenomen. Dat zou het level playing field voor politieke partijen vergroten en het risico op belangenverstrengeling verkleinen.10)
Evaluatiewet Wfpp
In de Evaluatiewet Wfpp nam de wetgever enkele adviezen van de commissie-Veling over, maar andere niet, dan wel in een andere, veelal aangescherpte vorm.11) De aanbeveling om de subsidie voor politieke partijen aanzienlijk te verhogen, werd overgenomen. Weliswaar wilde de regering niet zo ver gaan als de commissie-Veling of de Tweede Kamer; niettemin werd het bedrag hoger.12) De subsidiabele doelen werden bleven ongewijzigd. Fundamenteler was dat de wetgever decentrale politieke partijen en decentrale afdelingen van landelijke partijen niet in aanmerking willen laten komen voor overheidssubsidie. Daarvoor voerde de regering aan dat de begroting zulke financiering vooralsnog niet zou toelaten en dat dit vergaande uitwerking (en dus tijd) zou kosten. De Kamer legde niettemin in een motie vast dat deze subsidiëring in de Wpp geregeld zou moeten worden.13) Ook de verdeelsleutel van de subsidiëring, waarbij het zwaartepunt ligt bij het zetelaantal en slechts zeer beperkt bij het ledenaantal, bleef (met een aantal minimale wijzigingen) in stand. Wat mij betreft een gemist kans, omdat ik met de commissie-Veling van mening ben dat politieke partijen, door werving van leden, hun maatschappelijke worteling in de samenleving zouden kunnen versterken. Het zou politieke partijen dwingen om die band met de samenleving aan te halen.
De Evaluatiewet Wfpp was voor wat betreft de giften te beschouwen als een aanscherping van de dan bestaande wetgeving. Vooral de Tweede Kamer ging daarin verder dan de commissie-Veling. Dat had met name te maken met de openbaarmaking van enkele giften in de aanloop van de Tweede Kamerverkiezingen in 2021. Een aantal politieke partijen (CDA, D66, FVD en de PvdD) ontvingen substantiële bedragen (respectievelijk 1,2 miljoen, een miljoen, 500.000 en 350.000 euro) van ondernemers, ten behoeve van hun verkiezingscampagne. Dat leek een katalysator te zijn voor verregaande aanscherping van de normen ter zake.
In navolging van de aanbeveling van de commissie-Veling heeft de wetgever vastgelegd dat bij een gift duidelijker moest worden aangegeven wie de gever is. Bij natuurlijke personen moesten onder meer naam en adres worden vermeld, in geval van rechtspersonen betrof dat dan de gegevens van de ‘uiteindelijk belanghebbende’.14) Indien de uiteindelijk belanghebbende een stichting of vereniging was, dan moest deze bij een gift van meer dan 1.000 euro de naam en de gegevens van de gever vragen en openbaren. Zo werd voorkomen dat regels werden omzeild met giften door rechtspersonen. De verplichting om giften te openbaren, ging ook voor de neveninstellingen gelden. De Tweede Kamer ging bij de parlementaire behandeling van de Evaluatiewet in 2022 verder dan de commissie-Veling voor wat betreft het drempelbedrag voor openbaarmaking. Dat was in de Wfpp 4.500 euro, de regering stelde in navolging van de commissie-Veling 2.500 euro voor, maar de Kamer stelde dit bedrag vast op 1.000 euro.15) Het maximumbedrag van anonieme giften heeft de Kamer naar 250 euro verlaagd. Politieke partijen moesten giften groter dan 10.000 euro binnen drie dagen openbaren.16) Politieke partijen mochten cumulatief maximaal 100.000 euro per jaar van dezelfde gever ontvangen. De regels omtrent giften gingen niet gelden voor decentrale politieke partijen en afdelingen van landelijke partijen. Omdat dit een potentiële sluiproute voor giften is (via decentrale afdelingen doneren aan politieke partijen), riep de Kamer bij motie op om naast subsidiëring ook de transparantie van decentrale partijen en decentrale afdelingen ten aanzien van hun inkomsten in de Wpp te regelen.17)
Met betrekking tot buitenlandse giften ging de regering in eerste instantie minder ver dan de commissie-Veling, door donaties vanuit de Europese Unie (EU) en de Europese Economische Ruimte (EER) toe te staan. Maar de Tweede Kamer was ook hier strikter: alleen Nederlanders, woonachtig in het buitenland, mochten doneren aan politieke partijen.18) Uitsluitend personen die deel (kunnen) nemen aan de Nederlandse democratie, mochten daarop, aldus de Kamer, invloed uitoefenen. De Kamer achtte het te risicovol dat gelden van buiten de EU of de EER eerst naar daarbinnen worden gesluisd, waarna alsnog een donatie kon worden gedaan. Dat was overigens via ‘stromannen’ in Nederland ook mogelijk. De wetgever erkende dat en wil in evaluaties toezien op het mogelijke gebruik van zulke ‘stromannen’.
Tussenconclusie
Deze geschiedenis van de financiering laat zien dat deze in relatief korte tijd (bijna een kwart eeuw) aanzienlijk is aangescherpt. Zoals gezegd was de wetgever voorheen terughoudend met betrekking tot de regulering van politieke partijen. Hij heeft deze terughoudendheid het eerste laten varen voor wat betreft de subsidiëring. Daarna is de wetgever, zij het pas na kritiek van GRECO, eveneens minder terughoudend geworden ter zake van de verdere financiering van politieke partijen. Politieke partijen zijn daardoor financieel meer afhankelijk geworden van de overheid; tegelijkertijd normeert de overheid de wijze waarop zij hun financiën ontvangen, anders dan via contributie en subsidiëring. Dat hangt – vermoedelijk – samen met een veranderde visie op politieke partijen. Politieke partijen worden, zoals gezegd, steeds meer gezien als actoren in het democratische proces en daarmee de ‘semi-statelijke’ sfeer in getrokken.
Deze geschiedenis is relevant voor het vervolg van deze bijdrage: de regelgeving omtrent de financiering van politieke partijen is complex. Met de beschrijving van de Werdegang van financiering van politieke partijen is het mogelijk om een goed beeld te krijgen van hetgeen de Wpp wil toevoegen aan de al bestaande regels.
Wet op de politieke partijen
Vergeleken met de regels in de Wfpp en de Evaluatiewet Wfpp zijn de nieuw voorgestelde wijzigingen omtrent partijfinanciering in de Wpp betrekkelijk bescheiden. Dat is niet zo raar, want veel is al geregeld.19)
Subsidiëring
De belangrijkste wijziging die de Wpp aanbrengt in de regels omtrent partijfinanciering is de subsidiëring van decentrale politieke partijen. Het concept-wetsvoorstel definieert in artikel 1 naast landelijke politieke partijen ook gemeentelijke partijen, provinciale partijen, Caribische partijen en waterschapspartijen. De vier laatste categorieën vormen tezamen de decentrale politieke partijen. Artikel 2 van het voorstel stelt een afdeling (daarmee is bedoeld: van een landelijke politieke partij) gelijk aan een decentrale politieke partij.20)
Het concept-wetsvoorstel voorziet in de subsidiëring van decentrale politieke partijen en decentrale afdelingen van landelijke partijen. Hiervoor kwam al aan bod dat de te subsidiëren activiteiten ruim zijn omschreven. Dat geldt op grond van artikel 25 in samenhang met artikel 13 lid 2 van het concept-wetsvoorstel ook voor de activiteiten van decentrale partijen: zij zijn ‘zo breed en divers geformuleerd dat in beginsel alle reguliere partijactiviteiten voor subsidie in aanmerking komen’.21) De (in de bijdrage van Solke Munneke in deze bundel besproken) Autoriteit verstrekt de subsidie. De regeling ter zake is betrekkelijk summier. Veel aspecten van de subsidiëring zullen in een algemene maatregel van bestuur (amvb) gestalte moeten krijgen (art. 26).22) Dat geldt bijvoorbeeld voor de hoogte van de subsidie, de verdeelsleutel, de aanvraagprocedure, etc. In het concept-wetsvoorstel is in artikel 26 lid 2 bepaald dat per bestuurslaag kan worden voorzien in een subsidieplafond. De subsidieregeling is dus geen open einde-regeling (net zoals – nu ook al – op landelijk niveau). In de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht (art. 4:25 lid 2 Awb) zouden politieke partijen theoretisch buiten de subsidieboot kunnen vallen. Dat zou het level playing field van (in dit geval) de decentrale partijen natuurlijk niet bevorderen. Bedoeld is echter dat er een maximumbedrag ter beschikking wordt gesteld voor subsidies aan politieke partijen en dat dit bedrag vervolgens wordt verdeeld.23) Artikel 27 bepaalt dat indien een decentrale afdeling van een landelijke politieke partij geen eigen bankrekening heeft, de subsidie aan de landelijke partij kan worden uitbetaald. Zij moet het subsidiebedrag vervolgens ‘onvoorwaardelijk’ ter beschikking stellen aan de afdeling. Alsof dat niet genoeg is, bepaalt het artikellid dan nogmaals: ‘De politieke partij of vereniging wendt de subsidie niet aan voor andere doeleinden dan verstrekking aan de afdeling’.
De concept-memorie van toelichting geeft meer invulling aan de subsidieregeling (maar zij kan de regeling in de amvb juridisch natuurlijk niet inkaderen). Uit de concept-memorie blijkt dat voor een periode van drie jaar een budget van 25,5 miljoen euro beschikbaar is. Per zetel is dat 250 euro; het overschot wordt verdeeld over de decentrale overheden naar rato van inwoneraantal.24) Hieruit volgt dat het ledenaantal van de decentrale partijen of afdelingen niet relevant is voor de hoogte van de subsidie, in tegenstelling tot bij landelijke politieke partijen. De ratio hierachter is dat de objectieve vaststelling van het ledenaantal door een accountant zou moeten gebeuren, hetgeen voor de decentrale partijen en afdelingen onevenredige kosten en administratieve lasten zou betekenen.25) Opvallend is ook dat het concept-wetsvoorstel voor landelijke politieke partijen wél het subsidiebedrag bepaalt, maar voor decentrale partijen en afdelingen niet. De argumentatie is – wat mij betreft – weinig steekhoudend.26) De regering stelt in de memorie van toelichting bij de Wspp dat een formeel-wettelijke verankering van de subsidiebedragen juridisch weliswaar niet nodig is, omdat de Awb immers een formeel-wettelijke grondslag vereist. Het publieke belang van de subsidieverlening en de rechtszekerheid van de politieke partijen zouden destijds deze verankering wel rechtvaardigden.27) Deze redenering geldt natuurlijk net zo goed voor decentrale partijen en afdelingen. Uit een oogpunt van consistente wetgeving zouden ofwel alle subsidiebedragen in de wet, ofwel in een amvb opgenomen moeten zijn.
Giften en overige financiën
Zoals gezegd wilde de Tweede Kamer bij de totstandkoming van de Evaluatiewet Wfpp, in navolging van de commissie-Veling, niet alleen een regeling omtrent subsidiëring van de decentrale partijen en afdelingen, maar ook van (openbaarmaking van) donaties. Het concept-wetsvoorstel voorziet hierin: voor decentrale partijen en afdelingen gaan dezelfde transparantieregels gelden als voor landelijke partijen. Wel geldt dat de drempelbedragen voor decentrale partijen en afdelingen telkens een vijfde zijn van de bedragen die op landelijke partijen van toepassing zijn.28) Dat betekent dat decentrale partijen en afdelingen donaties van meer dan 200 euro moeten openbaren (art. 46 lid 1 van het concept-wetsvoorstel). Anonieme bijdragen zijn, op grond van artikel 45 lid 2 onder a in samenhang met artikel 48 lid 1, vanaf 50 euro verboden. Het giftenplafond is (ook op een vijfde) vastgesteld op 20.000 euro (art. 52 lid 1). Schulden behoeven, uitzonderingen daargelaten, vanaf 5.000 euro registratie (art. 45 in samenhang met art. 43). Alle andere regels die hiervoor aan bod kwamen, zoals versnelde openbaarmaking van donaties van meer dan 2.000 euro (art. 50) en tussentijdse openbaarmaking bij verkiezingen,29) gelden eveneens voor de decentrale partijen en afdelingen.
Een dilemma doet zich voor bij buitenlandse giften. De Evaluatiewet Wfpp bracht de regel dat (landelijke) politieke partijen alleen donaties uit het buitenland mogen aanvaarden indien zij door een persoon met de Nederlandse nationaliteit zijn gedaan. Dat is vrij gemakkelijk te regelen met het voorschrift dat een politieke partij geen bijdrage ontvangt van een ander dan een Nederlandse donateur. Immers, alleen Nederlanders hebben kiesrecht voor de Tweede Kamer en voor de Provinciale Staten – en daarmee indirect voor de Eerste Kamer. Ook voor decentrale politieke partijen en afdelingen geldt dat zij alleen buitenlandse giften mogen aannemen van Nederlanders (art. 53 lid 1 van het concept-wetsvoorstel). Aan gemeenteraadsverkiezingen mogen echter ook niet-Nederlanders deelnemen.30) Toch heeft de regering ervoor gekozen de ‘strikte lijn’ aan te houden: alleen Nederlanders mogen doneren. Zij wil daarmee voorkomen dat donaties vanuit het buitenland via decentrale afdelingen naar landelijke politieke partijen worden doorgesluisd. Daarmee zouden de strikte regels voor landelijke partijen omzeild kunnen worden.31)
Deze beperking lijkt mij discriminatoir. Een grote groep lokale kiezers wordt hiermee de kans ontnomen om giften te doen aan decentrale politieke partijen en afdelingen, namelijk niet-Nederlanders, woonachtig in Nederland. Zij hebben actief én passief kiesrecht voor de gemeenteraadsverkiezingen, maar kennelijk mogen zij niet doneren. Een niet-Nederlander, gekozen in de gemeenteraad, mag dan zelfs niet een gedeelte van zijn bezoldiging aan zijn partij doneren. Het lijkt mij ten zeerste de vraag of deze regeling bij de rechter stand houdt. Bovendien geldt het argument van de regering vooral voor decentrale afdelingen van landelijke politieke partijen en in veel mindere mate voor decentrale politieke partijen.32) Zij hebben, enkele uitzonderingen daargelaten,33) geen mogelijkheid om donaties door te geleiden naar een landelijke partij.
Voor het overige worden de bepalingen van de Wfpp, zoals die luiden na de Evaluatiewet, ‘vrijwel integraal overgenomen in de Wpp’, aldus de ontwerp-memorie van toelichting bij het concept-wetsvoorstel.34) Het voorstel bevat een klein aantal wijzigingen, waaronder een aantal verduidelijkingen. Zo geldt met de Evaluatiewet de regel dat giften van meer dan 10.000 euro binnen drie dagen moeten worden gemeld. Dat wordt in artikel 35 lid 1: ‘binnen drie werkdagen nadat een gift is ontvangen’. De meldplicht voor deze giften geldt niet langer alleen voor in de Tweede of Eerste Kamer vertegenwoordigde politieke partijen, maar voor alle partijen die zich hebben geregistreerd voor de verkiezingen. In de Wfpp is verder bepaald dat voor het aanleveren van een overzicht van giften en schulden door kandidaten voor Tweede Kamerverkiezingen, het drempelbedrag in een verkiezingsjaar naar rato geldt. Deze regel was abusievelijk niet van toepassing op politieke partijen die deelnemen aan de Tweede Kamerverkiezingen, hetgeen het concept-wetsvoorstel rechtzet (art. 52). De verplichting om een giftenreglement op te stellen komt te vervallen, omdat deze overbodig wordt met de invoering van bindende regels in alle bestuurslagen.
Toezicht op financiën
De Wfpp stelde de Ctfpp in, die de minister van BZK ondersteunt bij het toezicht op de financiën van politieke partijen. Nu de decentrale partijen en afdelingen onder de reikwijdte van de wet komen te vallen, zullen de werkzaamheden van de toezichthouder aanzienlijk uitbreiden. Zij omvatten dan niet meer alleen de financiering van politieke partijen, maar ook regels omtrent de interne partijorganisatie en het advertentieregister. Daarmee gaat het nieuwe toezicht het bestek van deze bijdrage te buiten (zie hiervoor in deze bundel de bijdrage van Munneke).
In 2022 schreven Gijsenbergh en ik in het Tijdschrift voor Constitutioneel Recht een artikel over de Evaluatiewet Wfpp.35) Wij constateerden dat vrijwel alle denkbare aspecten van partijfinanciering geregeld zijn in de Wfpp, zeker na de Evaluatiewet. Op één onderdeel na: de subsidiëring en de regels omtrent de financiën van decentrale politieke partijen. Voor het overige zou de Wpp moeten voorzien in regels die buiten de partijfinanciën zijn gelegen, zoals regels over politieke advertenties en het partijverbod. Het concept-wetsvoorstel voor de Wpp biedt dan ook voor de subsidiëring en financiering van politieke partijen niet veel nieuws. Inderdaad, op de regulering van de financiën van decentrale politieke partijen na. Zoals gezegd had de wetgever voor wat betreft de partijfinanciën zijn terughoudende opstelling laten varen; met de Wpp geldt dat tot op zekere hoogte ook voor andere aspecten van de regulering van politieke partijen.
Het is wat mij betreft goed dat de Wpp decentrale politieke partijen en afdelingen wil subsidiëren. Bij decentrale verkiezingen worden steeds meer stemmen uitgebracht op decentrale politieke partijen. Zij zijn om die reden te beschouwen als een belangrijke schakel tussen de burger en het decentrale bestuur. Decentrale politieke partijen vervullen daarin eenzelfde functie als landelijke politieke partijen, die via decentrale afdelingen eveneens participeren in de decentrale politiek. Subsidiëring is wat mij betreft daarom een logische stap. Daar staat tegenover dat deze decentrale partijen, net zoals de landelijke, transparantie moeten betrachten met betrekking tot hun partijfinanciën. Subsidiëring en deze verplichting tot transparantie zijn dan ook nauw met elkaar verbonden. Hoewel ik hiervoor enkele aspecten van de Wpp bekritiseerde, geeft de Wpp grosso modo een afgewogen regeling omtrent financiering van politieke partijen, die de toets der GRECO-kritiek vermoedelijk (grotendeels) kan doorstaan.
-
*Deze bijdrage is geschreven binnen het onderzoeksproject ‘Politieke partijen tussen vrijheid en gebondenheid’, gefinancierd door het Fonds Staatsman Thorbecke van de KNAW.
1] J.L.W. Broeksteeg en J. Gijsenbergh, ‘De Evaluatiewet Wfpp: tussenstation of voorlopig eindstation?’, in: Tijdschrift voor Constitutioneel Recht 13 (2022), nr. 3, 200-218, 201.
2] Art. 1 Wspp.
3] Zie nu nog in art. 7 Wfpp.
4] Zie L. Trapman, ‘De Wet op de politieke partijen. Een eerste blik’, in: Nederlands Juristenblad 2023, nr. 6, 428-435, 429.
5] Art. 18 Wspp.
6] Het bedrag was in de tussentijd licht aangepast.
7] Art. 20-39 Wfpp.
8] Evaluatie- en adviescommissie Wet financiering politieke partijen, Het publieke belang van politieke partijen (Den Haag, 2018).
9] Art. 34 Wfpp.
10] Staatscommissie parlementair stelsel, Lage drempels, hoge dijken. Democratie en rechtsstaat in balans (Amsterdam, 2018), 220.
11] Staatsblad, 2022, 412. Uitgebreid: Broeksteeg en Gijsenbergh, ‘De Evaluatiewet Wfpp’, 205-209.
12] Zie voor de bedragen art. 8 Wfpp: 316.823 euro als basisbedrag, per Kamerzetel 93.574 euro en per subsidiabel partijlid een bedrag dat gelijk is aan 3.412.190 euro, gedeeld door het totale aantal subsidiabele leden van de in de Eerste en Tweede Kamer vertegenwoordigde politieke partijen.
13] Kamerstukken II 2021/22, 35 657, nr. 79.
14] Deze term komt van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft); art. 21 lid 1 onder a Wfpp verwijst naar art. 1 Wwft.
15] Kamerstukken II 2021/22, 35 657, nr. 23.
16] Kamerstukken II 2021/22, 35 657, nr. 58.
17] Kamerstukken II 2021/22, 35 657, nr. 79.
18] Kamerstukken II 2021/22, 35 657, nr. 43.
19] De regels ter zake van subsidiëring (hoofdstuk 3, art. 12-23) en de financiën (hoofdstuk 5, art. 29-41) kennen inhoudelijk nauwelijks wijzigingen. Ik laat de (beperkte) verschillen aan het slot van par. 2.2 zien. Overigens laat de Kiesraad nog een lacune zien: de Wpp is (evenals de Wfpp) niet van toepassing op afgesplitste fracties zonder band met een politieke vereniging. Zie Kiesraad, Advies over voorstel van wet op de politieke partijen, 27 maart 2023,;zie www.kiesraad.nl/adviezen-en-publicaties/adviezen/2023/4/3/advies-over-voorstel-van-wet-op-de-politieke-partijen.
20] Zie ook de concept-memorie van toelichting op de Wet op de politieke partijen (concept-mvt Wpp), 15-17, 44.
21] Idem, 55.
22] De Algemene wet bestuursrecht (Awb) is op de subsidieverlening van toepassing; zie concept-mvt Wpp, 55.
23] Daarbij is het wat mij betreft de vraag of dan niet gewoon een subsidiebedrag had kunnen worden vastgesteld, in plaats van een subsidieplafond. De systematiek van de Awb doet dan vermoeden dat aanvragen kunnen worden ingediend en dat zodra het plafond is bereikt, de subsidie niet meer kan worden toegekend.
24] Concept-mvt Wpp, 17.
25] Ibidem.
26] Zie ook Trapman, ‘De wet op de politieke partijen’, 429.
27] Kamerstukken II 1997/98, 25 704, nr. 3, 1. Zie in het concept-wetsvoorstel art. 14.
28] Concept-mvt Wpp, 18; zie ook de tabel op p. 20.
29] Idem, 19.
30] Art. 130 Grondwet. Zie voorts voor EU-burgers: art. 20 lid 2 onder b en art. 22 lid 1 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU). Zie voor niet-EU-burgers: art. 10 lid 2 Gemeentewet en art. B3 lid 2 Kieswet.
31] Concept-mvt Wpp, 18.
32] Trapman, ‘De wet op de politieke partijen’, 431.
33] Te denken valt aan provinciale partijen die kunnen doorgeleiden naar de Onafhankelijke Politiek Nederland (OPNL), die met de Onafhankelijke Senaatsfractie (OSF) één zetel in de Eerste Kamer heeft; de ‘BBBondgenootschappen’ bij de gemeenteraadsverkiezingen in 2022, die als lokale partijen kunnen doorsluizen naar de BBB; of de waterschapspartijen Lokaal Waterbelang, verbonden aan het CDA in Limburg, en Water Natuurlijk, die sterke banden onderhoudt met D66, Volt en GroenLinks.
34] Concept-mvt Wpp, 14.
35] Broeksteeg en Gijsenbergh, ‘De Evaluatiewet Wfpp’.