Bundel 23: 15. Grondrechten als basis van de vrijheid

Annelien de Dijn

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Inleiding

Sinds de herziening van 1983 staan in de Nederlandse constitutie de grondrechten voorop. Terwijl oudere versies van de constitutie nog begonnen met een hoofdstuk waarin “het rijk en zijn inwoners” werden beschreven (“Het Koningrijk der Nederlanden omvat het grondgebied in Europa, benevens de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen”), bestaat het eerste hoofdstuk van de grondwet van 1983 uit een opsomming van drieëntwintig grondrechten, beginnend met het recht op gelijke behandeling (art. 1) en eindigend met het recht op vrijheid van onderwijs (art. 23).1)

Door de grondrechten tekstueel voorop te stellen, wilde de wetgever een stevig basis geven aan de vrijheid van Nederlandse burgers en inwoners. In hun memorie van toelichting bij het voorstel om een verandering in de grondwet in overweging te nemen, stelden minister-president J.M. den Uyl, minister W.F. de Gaay Fortman en staatssecretaris H.J. Zeevalking dat ‘de grondrechten een bijzonder belangrijke plaats in ons rechtsbestel toekomt,’ want ‘grondrechten hebben tot doel bij te dragen aan de ontplooiing van elk individu naar eigen geaardheid door hem in een aantal facetten van zijn persoonlijk leven te beschermen, zoals zijn intimiteit, zijn uitingsmogelijkheden, zijn deelname aan het openbare leven.’ Doel was dus ‘de bescherming van de vrijheidssfeer van de burger’.2)

Maar wat wordt precies bedoeld met de ‘vrijheid van de burger’? En op welke manier beschermen grondrechten deze vrijheid? Het antwoord op deze vragen is complexer dan men op het eerste gezicht zou denken. In het debat over grondrechten wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen de zogenaamd ‘klassieke’ grondrechten en sociale rechten. De eerste zouden bijdragen tot de bescherming van de negatieve, de tweede tot de positieve vrijheid van de burgers. Maar er is nog een ander onderscheid te maken: tussen democratische rechten en individuele rechten, dat op zijn beurt samenhangt met het verschil tussen collectieve, democratische vrijheid en de individuele vrijheid. Ik zal betogen dat dit onderscheid in wezen fundamenteler van aard is dan het onderscheid tussen klassieke en sociale rechten, en dat de democratische grondrechten bovendien speciale bescherming verdienen.

2.

‘Klassieke’ versus sociale grondrechten

In het debat over de aard en functie van grondrechten wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen de zogenaamd ‘klassieke’ grondrechten en de sociale rechten.3) Klassieke rechten zouden de overheid opdragen iets niet te doen (onthoudingsplicht); zij beschermen de burger tegen overmatige inmenging van de overheid in de privésfeer. Daarmee zouden zij bijdragen aan wat de Britse filosoof Isaiah Berlin heeft omschreven als de ‘negatieve’ vrijheid van de burger: de vrijheid als afwezigheid van belemmeringen, freedom from. Voorbeelden van dergelijke klassieke rechten zijn de vrijheid van godsdienst, van meningsuiting en van vereniging.

Deze rechten zouden klassiek zijn omdat ze al in de achttiende en negentiende eeuw werden geproclameerd; de Franse Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger (1789) en de Amerikaanse Bill of Rights (1791) zouden de eerste staatsrechtelijke formuleringen van deze rechten zijn. In de Nederlandse context wordt de Bataafse Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger uit 1795 gezien als de eerste poging om deze rechten een staatsrechtelijke grondslag te geven.

Sociale rechten daarentegen zouden een andere rol van de overheid vereisen. Om de sociale rechten van burgers te garanderen, zoals bijvoorbeeld het recht op werk of het recht op huisvesting, zou de overheid zich niet eenvoudigweg moeten onthouden van bepaalde interventies, maar zich juist actief moeten opstellen. De overheid zou daarmee een zorgplicht krijgen in plaats van een onthoudingsplicht. Door het recht op werk, of het recht op huisvesting als een grondwettelijk recht te identificeren, zou het ‘bevorderen van de werkgelegenheid’ of het ‘bevorderen van voldoende woongelegenheid’ tot de kerntaken van de overheid worden gemaakt. Sociale rechten zouden ook veel jonger zijn dan de klassieke grondrechten. Over het algemeen wordt aangenomen dat deze rechten pas na de Tweede Wereldoorlog staatsrechtelijke verankering kregen. Zij worden daarom ook vaak tweede-generatierechten genoemd.4)

Net zoals de klassieke burgerrechten zouden de sociale rechten bijdragen aan de bescherming van de vrijheid van de burger, maar dan wel van een heel ander soort vrijheid: niet de negatieve vrijheid, maar de positieve vrijheid. Deze vorm van vrijheid, door Berlin ook omschreven als de freedom to, behelst de vrijheid om iets te doen, en met name om jezelf maximaal te ontplooien. Aan dit soort vrijheid zou overheidsinterventie juist bijdragen doordat de staat de voorwaarden helpt creëren waarbinnen je jezelf kan ontplooien, bijvoorbeeld door iedereen gelijke toegang te geven tot werk van een bepaalde kwaliteit (decent work).

Op het onderscheid tussen klassieke en sociale grondrechten – en het daarmee samenhangende onderscheid tussen negatieve en positieve vrijheid - is echter ook veel kritiek geformuleerd.5) Het idee dat beide types rechten om een totaal andere rol van de overheid vragen, lijkt bij nader inzien moeilijk houdbaar. Zo wijzen verschillende auteurs erop dat niet alleen de bescherming van sociale rechten, maar ook van de meeste klassieke rechten een actieve rol van de overheid kan vragen. Het recht op bezit, bijvoorbeeld – één van de klassieke grondrechten – biedt burgers niet alleen bescherming tegen onrechtmatige onteigening door de overheid, maar leidt ook de optuiging van een heel justitieel apparaat om eigenaars te beschermen tegen andere burgers.

Omgekeerd is het ook zo dat de bescherming van sociale rechten net zo goed een afwezigheid van staatsdwang kan impliceren. Als we ervan uitgaan dat het uitoefenen van werk van een bepaalde kwaliteit belangrijk is voor de menselijke ontplooiing, dan volgt daaruit dat je, om dit recht te beschermen, in eerste instantie zelf in alle vrijheid je beroep moet kunnen kiezen. De afwezigheid van staatsdwang is dus van cruciaal belang voor de uitoefening van dit recht.

Vanuit theoretisch perspectief is het onderscheid tussen klassieke en sociale rechten dus moeilijk hard te maken. Daarnaast is deze typologie ook vanuit historisch oogpunt betwistbaar. Het idee dat beide types rechten op andere momenten in de tijd zouden zijn ontstaan – en meer bepaald dat de uitvinding van de zogenaamd klassieke vrijheidsrechten vooraf zou zijn gegaan aan de strijd voor sociale rechten – is een mythe eerder dan realiteit.6) Sociale rechten zijn geen tweede-generatierechten, zo hebben historici aangetoond, maar ontstonden gelijktijdig met claims op burgerlijke en politieke rechten. Tijdens de Franse Revolutie werd niet alleen het recht op bezit of gewetensvrijheid grondwettelijk verklaard. Ook verklaarde art. 21 van de Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger, in 1793 uitgevaardigd door de Jacobijnse Conventie, dat ‘la société doit la subsistance aux citoyens malheureux, soit en leur procurant du travail, soit en assurant les moyens d'exister à ceux qui sont hors d'état de travailler.’7) De Bataafse Staatsregeling van 1798 bevatte eveneens sociale rechten. Zo verklaarde artikel 47 dat burgers recht hebben op werk, of, in de afwezigheid daarvan, op publieke bijstand: “De Maatschappij, bedoelende in alles de welvaart van al haare Leden, verschaft arbeid aan den Nijveren, onderstand aan den Onvermogenden” – hoewel daar wel zuinigjes aan werd toegevoegd dat “Moedwillige lediggangers” werden uitgesloten van de bijstand.8)

Kortom, bij het veel gemaakte onderscheid tussen klassieke en sociale grondrechten kunnen zowel op inhoudelijke als op historische gronden allerlei kanttekeningen gemaakt worden. Toch wil dat niet zeggen dat alle grondrechten dezelfde functie hebben. Grondrechten zoals het stemrecht of het demonstratierecht spelen een cruciale rol bij de bescherming van de democratische vrijheid van de burgers. Daarmee verschillen zij fundamenteel van andere grondrechten, zoals de vrijheid en van godsdienst of de onaantastbaarheid van het lichaam, die de individuele vrijheden van burgers beschermen. Naast het onderscheid tussen klassieke en sociale rechten is dus ook een ander, meer fundamenteel onderscheid te maken: tussen collectieve, democratische rechten en individuele rechten.

3.

Democratische en individuele rechten

In de artikelen 4 tot 9 van de Nederlandse grondwet worden een aantal rechten opgesomd die we kunnen omschrijven als democratische rechten (art. 4: kiesrecht, art. 5: petitierecht, art. 7: vrijheid van drukpers, art. 8: vrijheid van vereniging, art. 9: vrijheid van vergadering en betoging). Typerend voor democratische rechten is dat zij de burgers rechten geven niet tegenover de staat, maar over de staat. Zij geven burgers het vermogen controle uit te oefenen over degenen die aan de knoppen van de macht zitten, en beschermen zo de democratische vrijheid: de vrijheid om te leven onder wetten en regels die je mee vorm hebt kunnen geven.9)

Zo laat het kiesrecht burgers toe controle uit te oefenen over de volksvertegenwoordigers die in hun naam de macht uitoefenen. Het petitierecht geeft burgers de mogelijkheid de overheid te interpelleren over bepaalde issues, en zo hun stem rechtstreeks te laten horen. De vrijheid van vereniging, alsook die van vergadering en betoging geeft burgers het recht zich te organiseren om hun ideeën en belangen in de publieke ruimte te laten weerklinken, en op die manier impact uit te oefenen op het beleid. De vrijheid van drukpers, tenslotte, laat burgers en in het bijzonder journalisten toe om misstanden aan te kaarten, en zodoende de overheid te controleren.

Daarnaast is ook typerend voor deze rechten dat zij collectief worden uitgeoefend. Dat is evident in het geval van artikelen 8 en 9 (vrijheid van vereniging, vergadering en betoging); deze rechten zijn onmogelijk uit te oefenen tenzij samen met anderen. Maar ook artikelen 4,5 en 7 zijn in wezen collectieve rechten. Om het stemrecht, het petitierecht, of de vrijheid van drukpers effectief te maken, moeten deze rechten door grote groepen mensen, of zelfs door de gehele Nederlandse bevolking worden uitgeoefend. Als slechts een kleine minderheid van de Nederlanders zou gaan stemmen, zou dat de uitslag van die stembusgang weinig waarde hebben. Net zo heeft een petitie die slechts door één persoon wordt ondertekend weinig betekenis. Het petitierecht komt met andere woorden wel toe aan individuele burgers, maar als dit recht niet collectief wordt uitgeoefend heeft het weinig betekenis. De vrijheid van drukpers tenslotte heeft tot doel om burgers te informeren over misstanden en daarmee ook tot collectieve actie te mobiliseren.

Daarmee verschillen de democratische, collectieve rechten op fundamentele wijze van andere rechten zoals het recht op godsdienstvrijheid of het bestaansrecht. Deze rechten – of ze nu klassiek of sociaal zijn – geven individuele burgers de mogelijkheid om bepaalde claims te leggen op de overheid. Zij stipuleren dat het individu recht heeft op een bepaalde behandeling door de overheid. Zo beschermen zij de individuele vrijheid van burgers: de vrijheid om je leven vorm te geven zonder dwang door anderen, zij het door de overheid of door andere machtige entiteiten zoals grote bedrijven. Zij bakenen een privésfeer af waarbinnen de individuele burger kan doen en laten wat haar goed dunkt.

Individuele rechten geven echter, in tegenstelling tot democratische rechten, geen controle over die overheid. Ook een inwoner van een dictatuur of absolute monarchie kan genieten van godsdienstvrijheid of het bestaansrecht, ook al heeft zij niet de mogelijkheid om controle uit te oefenen over het beleid. Om van individuele vrijheid te genieten is het niet belangrijk om mee vorm te geven aan de wetten en regels waaronder je leeft, maar wel om de dwang die van overheidswege of door andere actoren wordt uitgeoefend, zo beperkt mogelijk te houden.

Het onderscheid tussen collectieve, democratische rechten en individuele rechten – en het daarmee samenhangende onderscheid tussen democratische en individuele vrijheid - is niet alleen belangrijk om tot een meer accurate typologie van grondrechten te komen. Door beide types rechten van elkaar te onderscheiden kunnen we ook duidelijk maken dat democratische grondrechten fundamenteler van aard zijn dan de individuele rechten, en dus een speciale status verdienen. Democratische grondrechten, en de collectieve vrijheid die zij beschermen, zijn namelijk van cruciaal belang voor de bescherming van individuele rechten en vrijheden, terwijl het omgekeerde niet het geval is.

Democratische rechten beschermen de individuele vrijheden op tweeërlei manieren. Zij laten burgers allereerst toe om zich te organiseren om de uitoefening van bepaalde bestaande individuele grondrechten af te dwingen, mocht de overheid hierin verstek laten gaan. Tijdens de coronapandemie bijvoorbeeld namen overheden in de hele wereld maatregelen die de individuele vrijheden van burgers op ingrijpende wijze inperkten. Om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan werd zelfs de vrijheid om te gaan en te staan waar je wilt ingeperkt door een thuiswerkverplichting, door een avondklok en andere vormen van lockdown. Maar in landen zoals Nederland waar burgers gebruik konden maken van democratische grondrechten zoals het stemrecht of het demonstratierecht waren deze inperkingen veel minder ingrijpend, en werden zij ook veel eerder teruggeschroefd, dan in landen zoals China, waar burgers dergelijke rechten niet kunnen uitoefenen. Zo werden in Nederland in januari 2022 de hardste maatregelen reeds afgeschaald, terwijl China nog tot een volledig jaar langer, tot december 2022, een zero-covid beleid hanteerde dat gepaard ging met draconische maatregelen in de vorm van quarantaines en lockdowns.10)

Maar democratische rechten spelen niet alleen een belangrijke rol in de bescherming van bestaande vrijheden. Burgers, en in het bijzonder minderheidsgroepen, kunnen hun democratische rechten óók gebruiken om nieuwe vrijheidsclaims te introduceren in het publieke debat. Doorheen de twintigste eeuw eisten sociale bewegingen zoals de arbeidersbeweging en de vrouwenrechtenbeweging via democratisch activisme nieuwe rechten en vrijheden op zoals het recht op werk of nondiscriminatie op basis van geslacht.

Ook in de 21ste eeuw maakten gemarginaliseerde groepen gebruik van hun democratische rechten om de invoering van nieuwe vrijheden te bepleiten. Zo werden tot voor kort homo’s en lesbiennes op allerlei manieren gediscrimineerd. Mensen met een relatie met iemand van gelijk geslacht mochten bijvoorbeeld tot 2001 nergens ter wereld met elkaar in het huwelijksbootje stappen – en dit ondanks het feit dat het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens het recht om te huwen al in 1950 tot een fundamenteel mensenrecht had verklaard.

In Nederland en andere landen kwam er pas een einde aan deze discriminatie door democratisch activisme. In de jaren ’90 radicaliseerde de homobeweging ten gevolge van de AIDS-crisis. Het gebrek aan politieke steun om deze gezondheidscrisis aan te pakken, zorgde ervoor dat de LGBTQ-beweging in toenemende mate politiek actief werd. Naast de eis voor een betere respons ten aanzien van de AIDS-crisis, ontstond ook een roep om de openstelling van het huwelijk voor partners van gelijk geslacht. Het belang daarvan was duidelijk geworden door schrijnende gevallen waarbij levenslange partners niet werden toegelaten aan elkaars ziekbed omdat ze voor de wet vreemden waren voor elkaar.

Uiteindelijk leidde dit activisme niet alleen in steeds meer landen tot de openstelling van het huwelijk voor mensen van gelijk geslacht, maar ook tot een breder aanvaarding van LGBTQ-rechten meer algemeen. Belangrijk daarbij te noteren, is dat bottom-up activisme een veel grotere rol speelde in deze mentaliteitsverandering dan elite-opinies of de impact van de media, zo blijkt uit onderzoek in de Amerikaanse context.11)

Kortom, om de individuele vrijheden van burgers te bewaren en uit te breiden is collectieve vrijheid nodig. Daarom verdienen democratische grondrechten speciale bescherming. In tegenstelling tot individuele rechten, die tegen elkaar afgewogen dienen te worden, zouden de democratische rechten als absoluut moeten worden beschouwd. Dat wil niet zeggen dat ze op geen enkele manier ingeperkt mogen worden. Maar de enige legitieme grond waarop de democratische rechten ingeperkt zouden mogen worden is ter bescherming van de democratie. Het recht op de vrijheid van drukpers bijvoorbeeld mag in principe niet inperkt worden, tenzij het gebruikt wordt om de democratische rechten van minderheidsgroepen te ondermijnen.12)

4.

De plaats van democratische rechten in de Nederlandse Grondwet

Hoe zit het nu met de Nederlandse grondwet, als we deze vanuit het hierboven geschetste perspectief bekijken? Zoals eerder gezegd, opent de grondwet sinds de herziening van 1983 met een hoofdstuk over de grondrechten. Als we dit hoofdstuk van dichterbij bekijken, valt dadelijk op dat vooral de individuele vrijheden goed beschermd zijn. Zo verankert de grondwet het recht op gelijke behandeling (art. 1), op godsdienstvrijheid (art. 6), op lichamelijke integriteit (art. 11), op werkgelegenheid (art. 19), op bestaanszekerheid (art. 20), en dies meer. Al deze rechten geven individuele burgers claims ten aanzien van de overheid, die deze rechten moet beschermen tegen inbreuken.

De democratische rechten daarentegen hebben een veel bescheidener plaats gekregen in de herziene grondwet. Van de drieëntwintig artikelen geven slechts vijf recht op democratische controle of contestatie. Ook hebben de democratische rechten geen aparte plaats gekregen in de grondwet, ze staan tekstueel verweven doorheen de andere rechten, wat hun bijzondere status versluiert. Zo worden de eerste twee democratische rechten (art. 4: kiesrecht en art. 5: petitierecht) gevolgd door art. 6: vrijheid van godsdienst en levensovertuiging – een typisch individueel recht. Daarna volgen nog drie rechten die burgers in staat stellen het beleid te controleren en te contesteren (art. 7: vrijheid van drukpers, art. 8: vrijheid van vereniging, art. 9: vrijheid van vergadering en betoging), waarna opnieuw wordt vervolgd met het opsommen van individuele rechten.

Dat wil niet zeggen dat de grondwetsherziening helemaal geen terreinwinst opleverde op vlak van de democratische rechten. De invoering van het algemeen stemrecht was mogelijk gemaakt met de grondwetsherziening van 1917, maar pas in 1983 werd het stemrecht ook erkend als een grondrecht van elke burger. Ook werden de meeste uitsluitingsgronden die tot dan toe in de grondwet waren opgenomen, afgeschaft. Tot 1983 werden gedetineerden, personen die wilsonbekwaam waren verklaard en de beschikking of het beheer over hun goederen hadden verloren, en personen die van de ouderlijke macht of de voogdij over hun kinderen waren ontzet, in het algemeen uitgesloten van het kiesrecht. Verder kon de wetgever het tijdelijke of blijvende verlies van het kiesrecht verbinden aan een veroordeling tot een vrijheidsstraf van meer dan een jaar, aan een veroordeling wegens bedelarij of landloperij en aan herhaalde veroordelingen wegens openbare dronkenschap. Na de herziening van 1983 konden enkel personen worden uitgesloten die veroordeeld zijn tot een hechtenis van minstens een jaar en als bijkomende straf ontzetting van het kiesrecht hebben opgelegd gekregen.13)

Ook werd in 1983 het demonstratierecht toegevoegd aan de grondwet, naast het recht op vereniging en vergadering. Dat ging wel gepaard met enige aarzeling van de staatscommissie die de herziening voorbereidde, omdat zij vreesde “hierin door kwaadwillige elementen een aanknopingspunt zou kunnen worden gezien om zich van de straat meester te maken”.14) Maar niettemin verklaarde een meerderheid in de commissie zich uiteindelijk vóór, en dat advies werd ook overgenomen door het kabinet. Ook werden de gronden waarop het recht op betoging ingeperkt mochten worden nauwkeurig omschreven, dat kon enkel “ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden” – en dus niet op basis van het vagere criterium “bescherming van de openbare orde.”15)

Maar verder bleven de democratisch rechten in 1983 grotendeels onveranderd ten aanzien van oudere versies van de grondwet. Dat is des te opmerkelijker gezien de politieke en sociale context waarin de grondwetsherziening plaatsvond. In de jaren zestig groeide de onvrede met de ‘regenteske’ politieke cultuur van de naoorlogse periode. Tijdens de verkiezingen van 1967 behaalde de destijds nieuwe politieke partij Democraten ’66 spectaculaire winst (van nul naar zeven zetels) door te pleiten voor democratische hervormingen zoals een gekozen minister-president en de invoering van een districtenstelsel. Andere partijen zoals de PvdA begonnen eveneens te pleiten voor hervormingen die burgers meer rechtstreeks controle zouden geven over het beleid. Na de vorming van het kabinet Den Uyl in 1973 werd daarom besloten tot een grondwetsherziening. Doel van deze herziening was “het meer rechtstreeks betrekken van de kiezer bij het staatkundig gebeuren,” zoals de Nota inzake het grondwetsherzieningsbeleid stelde.16)

Om dat doel te realiseren stelde de Nota enkele substantiële wijzigingen aan het politieke stelsel voor, zoals een districtenstelsel met twaalf à vijftien kiesgebieden, een gekozen kabinetsformateur, directe verkiezingen voor de Eerste Kamer, en de mogelijkheid provincies en gemeenten door gewesten te vervangen. Maar van deze hervormingsvoorstellen kwam niet veel in huis. De evenredige vertegenwoordiging, ingevoerd in 1917, bleef na de herziening van 1983 in de grondwet staan, alsook de indirecte verkiezing van de Eerste Kamer. Ook bleef het staatshoofd en niet de kiezers de kabinetsformateur aanwijzen.17)

Van het oorspronkelijke doel van de herziening - “het meer rechtstreeks betrekken van de kiezer bij het staatkundig gebeuren” – kwam dus niet zoveel in huis. Dat heeft deels te maken met conjuncturele factoren. Zo werd het progressieve kabinet-Den Uyl, dat de grondwetsherziening in gang zette, in 1977 opgevolgd door een kabinet van meer rechtse signatuur onder leiding van Dries van Agt. Maar ook structurele factoren speelden een rol. Niet alleen in Nederland maar ook in andere Europese landen strandde de hervormingsbeweging van de jaren zestig en zeventig op de economische malaise veroorzaakt door de oliecrisis van 1973. De opkomst van de zogenaamde “nieuw-linkse” bewegingen, die onder meer pleitten voor meer burgerparticipatie, leidde in veel Europese landen tot dramatische en soms zelfs gewelddadige confrontaties met de gevestigde politieke orde. Maar op langere termijn boekten deze bewegingen weinig tot geen resultaat. Zoals Philipp Gassert zijn overzicht van mei ’68 concludeert: “established politics remained surprisingly untouched by the theatrical scenes that played themselves out in the boulevards and lecture halls of Western Europe”.18)

Vanuit het perspectief van de democratische vrijheid kan de grondwetsherziening van 1983 dus tot op zekere hoogte omschreven worden als een gemiste kans. De introductie van hoofdstuk één van de grondwet gaf vooral een stevige basis aan de individuele vrijheden van Nederlandse burgers en ingezetenen, maar maakte minder ruimte voor democratische rechten. Dat helpt misschien mede verklaren waarom vandaag, veertig jaar na de herziening, het thema democratische vernieuwing opnieuw hoog op de politieke agenda staat. Recente ontwikkelingen zoals de toeslagenaffaire en de coronacrisis hebben de roep om een meer effectieve democratische controle over de overheid opnieuw doen herleven. Dit heeft al geresulteerd in de toevoeging van een nieuwe bepaling, het zogenaamde nulde artikel, dat luidt: “De Grondwet waarborgt de grondrechten en de democratische rechtsstaat.” Met de toevoeging van dit artikel wilde de regering het normatieve commitment van de grondwet aan de democratie verduidelijken. Opmerkelijk is ook dat de toevoeging van deze algemene bepaling de eerste vermelding van het begrip “democratie” in de Nederlandse Grondwet betekende.19) Tegelijk laat deze algemene bepaling in het ongewisse hoe de grondwet de democratische rechtsstaat moet waarborgen.

Het is dan ook hoog tijd om het debat over de plaats van democratische grondrechten in de constitutie opnieuw aan te gaan. Zo zou het relatief beperkt aantal democratische rechten dat nu in hoofdstuk één van de grondwet is opgenomen, verder kunnen worden uitgebreid. Men zou hierbij bijvoorbeeld kunnen denken aan een opname van het recht niet alleen op een gelijke stem, maar ook op eerlijke en vrije verkiezingen. Verder zou overwogen kunnen worden in hoofdstuk één van de grondwet een expliciet onderscheid te maken tussen democratische en individuele rechten. En tenslotte zou ook de beperkingsgrond van de democratische rechten herzien kunnen worden, met inachtneming van het principe dat deze enkel ingeperkt mogen worden ter bescherming van de democratie zelf.

Literatuur

Annelien de Dijn Freedom: An Unruly History, Boston, 2020.

Sandra Fredman, Human Rights Transformed: Positive Rights and Positive Duties (Oxford, 2008); Henry

Jeremiah J. Garretson, The Path to Gay Rights: How Activism and Coming Out Changed Public Opinion (New York, 2018).

Philipp Gassert, ‘Narratives of Democratization: 1968 in Postwar Europe’. In M. Klimke en J. Scharloth (red). 1968 in Europe. A History of Protest and Activism, 1957-1977 (Basingstoke 2008), pp. 307-324.

Steven Jensen and Charles Walton, “Not ‘Second-Generation Rights’: Rethinking the History of Social Rights. In Steven Jensen and Charles Walton, eds., Social Rights and the Politics of Obligation in History, Cambridge, 2022, pp. 1-26.

A.K. Koekkoek en W. Konijnenbelt, “Het raam van hoofdstuk 1 van de herziene Grondwet”. In A.K. Koekkoek e.a., eds., Grondrechten, Commentaar op hoofdstuk 1 van de herziene Grondwet (Jeukens-bundel), Nijmegen, 1982, p. 4-7.

C.A.J.M. Kortmann, De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987, Deventer, 1987, p. 40-41.

Gert-Jan Leenknegt en Ernst Hirsch Ballin, eds., Nederland Rechtsstaat: Wetenschappelijk commentaar op de Nederlandse grondwet, Webeditie.

Henry Shue, Basic Rights: Subsistence, Affluence, and U.S. Foreign Policy (Princeton, 1996).

Karel Vasak, “Human Rights: A Thirty-Year Struggle,” 30 UNESCO Courier 11, 29 (1977).

B. Yan, X. Zhang, L. Wu, H. Zhu, and B. Chen, “Why Do Countries Respond Differently to COVID-19? A Comparative Study of Sweden, China, France, and Japan,” The American Review of Public Administration, 50 (2020), 762–769.

 

1] Ernst Hirsch Ballin, “Hoofdstuk 1 Grondrechten.” In Gert-Jan Leenknegt en Ernst Hirsch Ballin, eds., Nederland Rechtsstaat: Wetenschappelijk commentaar op de Nederlandse grondwet, Webeditie.

2] Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3.

3] Voor dit onderscheid in commentaren op de Nederlandse grondwet, zie bijvoorbeeld: A.K. Koekkoek en W. Konijnenbelt, ‘Het raam van hoofdstuk 1 van de herziene Grondwet’, in: A.K. Koekkoek e.a., eds., Grondrechten, Commentaar op hoofdstuk 1 van de herziene Grondwet (Jeukens-bundel), Nijmegen, 1982, p. 4-7; C.A.J.M. Kortmann, De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987, Deventer, 1987, p. 40-41.

4] Bijvoorbeeld: Karel Vasak, “Human Rights: A Thirty-Year Struggle,” 30 UNESCO Courier 11, 29 (1977).

5] Zie bijvoorbeeld: Sandra Fredman, Human Rights Transformed: Positive Rights and Positive Duties (Oxford, 2008); Henry Shue, Basic Rights: Subsistence, Affluence, and U.S. Foreign Policy (Princeton, 1996).

6] Steven Jensen and Charles Walton, “Not ‘Second-Generation Rights’: Rethinking the History of Social Rights. In Steven Jensen and Charles Walton, eds., Social Rights and the Politics of Obligation in History, Cambridge, 2022, pp. 1-26.

7] “Constitution du 24 juin 1793.” Online geraadpleegd op: https://www.conseil-constitutionnel.fr/les-constitutions-dans-l-histoire/constitution-du-24-juin-1793.

8] “Staatsregeling van 1798: eerste Grondwet met democratisch bestel”. Online geraadpleegd op: https://www.denederlandsegrondwet.nl/id/vi42bzspswzn/staatsregeling_van_1798_eerste_grondwet

9] Voor het begrip “democratische vrijheid” en het onderscheid met “individuele vrijheid”, zie Annelien de Dijn Freedom: An Unruly History, Boston, 2020.

10] Bijvoorbeeld B. Yan, X. Zhang, L. Wu, H. Zhu, and B. Chen, “Why Do Countries Respond Differently to COVID-19? A Comparative Study of Sweden, China, France, and Japan,” The American Review of Public Administration, 50 (2020), 762–769.

11] Jeremiah J. Garretson, The Path to Gay Rights: How Activism and Coming Out Changed Public Opinion (New York, 2018).

12] Ballin, “Hoofdstuk 1: Grondrechten.”

13] Gert-Jan Leenknegt, “Artikel 4: Kiesrecht.” In Gert-Jan Leenknegt en Ernst Hirsch Ballin, eds., Nederland Rechtsstaat: Wetenschappelijk commentaar op de Nederlandse grondwet, Webeditie, 2017.

14] Gert-Jan Leenknegt, “Artikel 9 - Recht tot vergadering en betoging.” In Gert-Jan Leenknegt en Ernst Hirsch Ballin, eds., Nederland Rechtsstaat: Wetenschappelijk commentaar op de Nederlandse grondwet, Webeditie, 2017.

15] Ibid.

16] Kamerstukken II 1973-1974, 12 944, nr. 2.

17] Ballin, “Hoofdstuk 1: Grondrechten.”

18] Philipp Gassert, ‘Narratives of Democratization: 1968 in Postwar Europe’. In M. Klimke en J. Scharloth (red). 1968 in Europe. A History of Protest and Activism, 1957-1977 (Basingstoke 2008), pp. 307-324.

19] Handelingen II, 2021-2022, nr. 66.