N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Bundel 23: 2. De waardering van de Grondwet: een historische verkenning
Karin van Leeuwen
‘Het is heden een eeuw geleden, dat de veranderingen, die de Grondwetsherziening van 1848 in ons constitutioneel bestel bracht, plechtig zijn afgekondigd. Er is alle reden om met onze gedachten bij deze gebeurtenis te verwijlen. Want deze Grondwetsherziening betekende een fundamentele wijziging in dat bestel; zij betekende met name een fundamentele wijziging van de positie van de Staten-Generaal in dat systeem. Een verandering in de wijze van samenstelling èn, daarmee samenhangend, een verandering van functie.‘1
Inhoudsopgave van deze pagina:
Op 3 november 1948 herdacht de Eerste Kamer plechtig dat precies honderd jaar geleden de grondwetsherziening van 1848 was afgekondigd. De rede van Kamervoorzitter Roelof Kranenburg stond daarbij volledig in het teken van de betekenis die deze herziening had gehad voor de ontwikkeling van de democratie in Nederland. Met de invoering van direct kiesrecht en van ministeriële verantwoordelijkheid had de grondwetsherziening van 1848 volgens Kranenburg een belangrijk fundament gelegd voor het democratisch systeem dat zich in de decennia daarna had ontwikkeld. Minister-president Willem Drees – een partijgenoot van de voorzitter – beaamde dat er in 1848 weliswaar nog geen sprake was van democratie, maar dat de grondwetsherziening in dit opzicht toch ‘een grote en beslissende stap vooruit’ had gezet. Drees vervolgde: ‘Ook 1948 zelf zal in komende tijden bekendstaan als het jaar van een diep-ingrijpende Grondwetsherziening.’ Doelend op de herziening die de grondslag had willen scheppen voor nieuwe verhoudingen in het Koninkrijk wenste de minister-president tot slot ‘dat wat in 1948 uit strijd en nood geboren is, ten slotte voor de volkeren, die er bij betrokken zijn, een ontwikkeling moge inleiden, even vruchtbaar en zegenrijk als die zich na de herziening van 1848 in Nederland heeft voltrokken.2
Fast forward naar 1998. Terwijl 1848 opnieuw in het centrum van de belangstelling stond, onder meer in een tweetal door de overheid uitgegeven herdenkingsbundels, bleef het over 1948 oorverdovend stil. In wat er wel geschreven werd over de Grondwet is daarnaast een opmerkelijke kentering te bespeuren. Stond 1848 voor Drees en Kranenburg nog in het teken van democratie, in 1998 is het zwaartepunt verschoven naar een herdenking van de rechtsstatelijke betekenis van ‘de Grondwet van Thorbecke’. De Grondwet werd nu gevierd als waarborg van grondrechten, meer dan als het document dat met directe verkiezingen en ministeriële verantwoordelijkheid de basisregels voor de democratie bepaalde. 1848 – en niet 1798 – bleef ook in 1998 het voornaamste ijkpunt in de Nederlandse grondwetsgeschiedenis, maar ondertussen bleek die waardering wel sterk van karakter veranderd.3
Voor een document dat recent nog eens als ‘irrelevant’ werd aangeduid, en doorgaans toch niet erg bekend is bij het brede publiek, is de Nederlandse Grondwet zeker in de afgelopen jaren opmerkelijk vaak herdacht.4 Zo werd in 2014 met een heus Grondwetfestival stilgestaan bij de tweehonderdste verjaardag van de huidige Grondwet in 1814. Van officiële zijde werd flink uitgepakt om hulde te bewijzen aan de Grondwet, met een grondwetstrijd en publieksevenementen in en rond Den Haag. In 2017 startte een maar liefst twee jaar durend ‘feest van de democratie’ rondom de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917-1919. Op kleinere schaal werd in 2008 de grootscheepse herziening van 1983 al luister bijgezet. En nu, anno 2023, staat 1848 weer in de belangstelling.
Deze veelheid aan herdenkingen roept de vraag op wat er tijdens deze vieringen nu precies wordt herdacht en – het verschil tussen de herdenkingen van 1948 en 1998 indachtig – hoe die herdenkingen zich verhouden tot de historische momenten die hierin hoegenaamd centraal staan. Duidelijk is dat de waardering voor deze ‘constitutionele momenten’ veranderlijk is, en dus niet één op één de tijd weerspiegelt waarin de Grondwet vorm kreeg. Integendeel, de waardering van (en voor) de Grondwet is evenzeer bepaald door de tijd die sindsdien verstreken is, tijd waarin nieuwe politieke agenda’s maar ook nieuwe ideeën over de rol en betekenis van de Grondwet hun eigen sporen achterlieten in de manier waarop wij de belangrijkste onderwerpen uit onze Grondwet begrijpen en waarderen.5
In de hiernavolgende historische verkenning vormt die tweede laag – van veranderende ideeën over de rol en betekenis van de Grondwet – het uitgangspunt voor een korte introductie van de verschillende ‘constitutionele momenten’ die de ruggengraat van deze bundel vormen. De chronologie volgt daarbij niet zozeer de belangrijkste constitutionele hervormingen (zoals in de rest van deze bundel), maar de voornaamste verschuivingen in de waardering van de Grondwet, een term die uitdrukt dat het niet alleen gaat om de functionele betekenis van de Grondwet in het staatsrechtelijke bestel, maar ook de daarmee verweven, bredere betekenis die vaak aan de Grondwet wordt toegekend, als verzamelplaats van onderliggende waarden.6 Door de veranderlijkheid van die waardering centraal te stellen, wil deze bijdrage een kader scheppen voor de evaluaties van de huidige Grondwet die verderop in deze bundel volgen.
Over het belang van 1848 als constitutioneel moment is al veel geschreven.7 Ten onrechte leeft in het Nederlandse collectieve geheugen – nog onderstreept door de in het onderwijs alomtegenwoordige Canon van Nederland – de indruk dat het hier het geboortejaar van de Grondwet betreft. Tegelijkertijd kan het belang van de grondwetsherziening die in 1848 plaatsvond maar moeilijk worden onderschat, ook vanuit het oogpunt van de waardering van de Grondwet. De benadering van de Grondwet die J.R. Thorbecke en zijn medehervormers in 1848 realiseerden, heeft in het denken over de Grondwet diepe sporen achtergelaten, juist omdat deze herziening de Grondwet zo nadrukkelijk in het middelpunt van het politieke leven plaatste. Voor alles vestigde 1848 namelijk het principe van de ‘heerschappij der wet’: de gedachte dat al het handelen van de staat, van Koning tot dijkgraaf en koloniaal ambtenaar, uiteindelijk tot de (Grond)wet moest zijn terug te voeren.
Hoewel tot stand gekomen onder druk van de snelle revolutionaire omwentelingen in omliggende landen die in Den Haag ook Koning Willem II de zenuwen bezorgden, was de grondwetsherziening van 1848 in veel opzichten minder revolutionair dan soms gesuggereerd.8 Zo was het principe van de heerschappij der wet goed beschouwd ook al aanwezig in de allereerste Nederlandse Grondwet, die vijftig jaar eerder het licht zag als de Staatsregeling van 1798.9 Naar het model van de Amerikaanse revolutionaire grondwet verving deze Staatsregeling de ongeschreven ‘constitutie’ van de Republiek der Verenigde Nederlanden door een geschreven document dat, berustend op de verlichte principes van vrijheid, gelijkheid en broederschap, een einde beoogde te maken aan de intransparantie en rechtsongelijkheid die in de Republiek heerste. De lange lijst bepalingen – de Staatsregeling telde maar liefst 918 artikelen – voorzag weliswaar in een gedetailleerde regeling van de staatsmacht en een uitvoerige catalogus van burgerrechten, maar ontbeerde draagvlak. Voortgekomen uit een staatsgreep die een einde moest maken aan de schier eindeloze discussie over het ideale staatsbestel werd de Staatsregeling al in 1801 weer vervangen door een nieuwe constitutie, en opnieuw in 1806, tot in 1810 de inlijving bij het napoleontische Frankrijk een einde maakte aan de zelfstandigheid van de Nederlandse staat.
De Grondwet die in 1814 de terugkeer van Nederland op de Europese kaart markeerde, vormde in rechtsstatelijk opzicht een stap terug. Samen met de gewijzigde versie die in 1815 de basis legde voor de samenvoeging met de Zuidelijke Nederlanden, vormde de Grondwet van 1814 in zekere zin een compromis tussen vormen en instellingen uit de tijd van de Republiek en nieuwe elementen zoals de eenheidsstaat en de monarchie. Opmerkelijk is dat daarbij het idee van een grondwet als de basis voor een moderne staat intussen kennelijk al zodanig in het Nederlandse (en Europese) denken over staatsvorming was geworteld, dat juist deze vorm werd gekozen om de monarchie aan de Nederlandse bevolking te ‘verkopen’.10 Tegelijkertijd hield Willem I, door de Grondwet bij zijn aankomst als het ware aan het Nederlandse volk te schenken, zelf het laatste woord over de naleving ervan. In die zin was er in de eerste decennia van het Koninkrijk geen sprake van een ‘heerschappij der wet’: de Grondwet vormde geen strak kader voor de uitoefening van staatsmacht, maar schiep hooguit het vertrekpunt voor discussies hierover in het parlement en daarbuiten.
De grondwetsherziening van 1848 markeerde hierin een belangrijke kentering. In de woorden van Thorbecke moest de Grondwet voortaan als ‘beginsel van orde’ de machtsuitoefening op basis van gewoonten en tradities beteugelen en zo een vrij politiek, maatschappelijk en economisch leven bevorderen.11 De veelomvattende herziening zette dit principe kracht bij door de belangrijkste uitgangspunten voor het nationale maar ook provinciale en lokale bestuur systematisch in de Grondwet op te nemen en op andere terreinen – bijvoorbeeld het koloniale bestuur – ten minste wettelijke regeling te eisen en zo eigenhandig optreden van de Koning buiten de orde te plaatsen. Aldus vormde de grondwetsherziening van 1848 de basis van wat historici zijn gaan aanduiden als een periode van ‘constitutionele politiek’: het parlementaire en maatschappelijke debat gold voortaan de vraag of nieuw beleid in overeenstemming was met de Grondwet als cruciale maatstaf.12 Deze benadering van de Grondwet werd vervolgens verder bevestigd in de rechtspraak – bijvoorbeeld het beroemde Meerenberg-arrest uit 1879 – en door de staatsrechtwetenschap die zich in navolging van Thorbecke afwendde van abstracte principes en in plaats daarvan de Grondwet en concrete wetgeving ging bestuderen.13
Natuurlijk betekende de grondwetsherziening van 1848 ook in andere opzichten een terugkeer naar de ideeën van 1798. Al zouden de hervormers van 1848 nooit deze term gebruiken, zij legden toch een belangrijke basis voor democratisering, zowel door de uitbreiding van de grondrechten met onder meer de openbaarheid van bestuur en het recht van vereniging en vergadering, als door de introductie van rechtstreekse verkiezingen voor de Tweede Kamer en de invoering van ministeriële verantwoordelijkheid. Aanvankelijk betrokken deze hervormingen slechts een selecte groep burgers bij het staatsbestuur. De geleidelijke uitbreiding van het kiesrecht in 1887, 1917 en uiteindelijk 1919 droeg uiteindelijk echter belangrijk bij aan het succesverhaal van 1848. Toen zij eenmaal toegang hadden gekregen tot de besluitvorming, omarmden nieuwe, confessionele en socialistische politieke stromingen immers juist de parlementaire democratie als de voornaamste erfenis van de liberale grondwetsherziening van 1848.
Minder enthousiast waren deze nieuwe politieke stromingen echter over het liberale model van de nachtwakersstaat, dat sprak uit het idee van de Grondwet als ‘beginsel van orde’. Al aan het eind van de negentiende eeuw bleek het principe dat de Grondwet het uitgangspunt moet zijn van elke staatsinmenging en dat daarbuiten de burger vrij gelaten moest worden te botsen met politieke meerderheden die via wetgeving schrijnende kwesties als kinderarbeid wilden aanpakken. Zij beschouwden de constitutionele ‘dwangbuis’, door de speciale eisen voor grondwetsherziening voorzien van een zwaar slot, in toenemende mate als een knellend kader, dat de door democratisering steeds beter gearticuleerde volkswil dreigde te onderdrukken.14 Deze zorgen kwamen aan de oppervlakte tijdens een staatsrechtgeleerde discussie die in 1914 plaatsvond over de mogelijke afschaffing van het verschil tussen wet en Grondwet bij wijze van ‘viering’ van honderd jaar Grondwet. Zoals ook de geleerden constateerden, lag de oplossing van dit vraagstuk niet zozeer in afschaffing van de Grondwet, maar in een verandering van de waardering ervan. De kiem voor die nieuwe waardering was al gelegd tijdens de grondwetsherziening van 1887.
Anders dan de liberalen uit 1848 zagen de nieuwe, confessionele en socialistische politieke stromingen die zich eind negentiende eeuw steeds nadrukkelijker meldden de Grondwet niet als het vertrekpunt van al het overheidshandelen, maar eerder als de verankering van de instituties waarbinnen de politieke besluitvorming plaatsvond. Geleerden zoals de antirevolutionaire Alexander de Savornin Lohman onderstreepten de betrekkelijkheid van de Grondwet.15 Voor het confessionele deel van de bevolking viel of stond het staatsgezag niet met de Grondwet, maar vloeide dit kort gezegd voort uit een onderliggend Godsbesef, terwijl de staat voor (parlementaire) socialisten eerder een instrument tot sociale hervorming vormde, als uitdrukking van de volkswil. Deze meer instrumentele waardering van de Grondwet liet ook een wat lossere omgang toe.
Een eerste teken van deze wat lossere omgang vormt de grondwetsherziening van 1887. Hoewel voor deze herziening de hele Grondwet kritisch werd doorgelopen, was het hoofddoel duidelijk een verruiming van het kiesrecht. Daarnaast wilden confessionelen graag af van de voorkeurspositie die openbaar onderwijs genoot ten opzichte van bijzonder (confessioneel) onderwijs. Pogingen om dit via wetgeving op te lossen waren tot dan toe steeds gestuit op een muur van verzet, dat zich onder meer beriep op de Grondwet. Voor het aanpassen van het grondwetsartikel ontbrak echter de vereiste tweederdemeerderheid. Als toenadering tot de confessionelen – wiens steun nodig was voor de kiesrechthervorming – besloot het parlement uiteindelijk met een gewone meerderheid om het bestaande grondwetsartikel op een andere wijze uit te leggen en zo subsidiëring van bijzonder onderwijs toch toe te staan.16
De oplossing van 1887 betekende geen radicaal einde van de ‘constitutionele politiek’ van 1848, zo blijkt wel uit de klachten over grondwettelijke scherpslijperij die in 1914 nog hoog op de staatsrechtelijke agenda stonden. Tekenend hiervoor is ook dat de confessionelen ondanks de handreiking van 1887 toch bleven strijden voor herziening van het onderwijsartikel zelf. Deze herziening ging samen met de invoering van het algemeen kiesrecht als de ‘Pacificatie’ van 1917 de geschiedenisboeken in. Toch luidde 1887 een andere omgang met de Grondwet in. Of overheidsingrijpen al dan niet in overeenstemming met de Grondwet was, werd voortaan niet meer zozeer bepaald door de agenda die hiervoor in 1848 in de Grondwet was vastgelegd, maar vooral door de vraag of hiervoor een democratische meerderheid te vinden was. Meer dan als inhoudelijke kader diende de Grondwet daarbij als verankering van de procedures voor democratische besluitvorming.
De nieuwe waardering van de Grondwet ging gelijk op met het groeiende vertrouwen in de democratie. Zeker na de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917/1919, die hele nieuwe kiezersgroepen het stemrecht gaf en zo de liberale stem in het parlement inperkte, werden beroepen op de Grondwet als belemmering voor de geleidelijke uitbreiding van het staatsingrijpen zeldzamer. Ondertussen legden de grondwetsherzieningen van 1922 en 1938 nieuwe verworvenheden vast. Artikelen over openbare lichamen met regelgevende bevoegdheid breidden de democratische gedachte uit tot onder meer het overleg tussen werkgevers en werknemers, terwijl het parlement meer zeggenschap kreeg in buitenlandse betrekkingen. Ook werden er in 1922 stappen gezet richting zelfbestuur in de overzeese gebiedsdelen, al bleef de mate van democratisering hier nog zeer beperkt.
De waardering van de Grondwet als fundament van democratie stond ook centraal in de lof die Drees en Kranenburg in 1948 met vele anderen op de Grondwet zongen. Vanzelfsprekend klonk in die waardering de ervaring door van de afwezigheid van democratie en rechtsstaat tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dat in 1945 zonder veel discussie de vooroorlogse Grondwet weer was hersteld, tekende het vertrouwen in zowel de Grondwet als de democratie. Dat er tegelijkertijd een levendig debat bestond over verbetering van die democratische procedures en over het vastleggen van nieuwe verworvenheden in de Grondwet, zoals de grondrechten die dankzij internationale verdragen alomtegenwoordig waren, doet niets aan dit vertrouwen af. Anders dan in verschillende Europese buurlanden, waar de stabiliserende rol van nieuwe grondwetten na 1945 sterker werd aangezet door bijvoorbeeld de invoering van constitutionele hoven, bleef de Grondwet in Nederland vooral op de achtergrond aanwezig, als richtsnoer van democratische politiek
Ondanks de levendige debatten over grondwetsherziening onderging de Grondwet begin jaren vijftig weinig verandering. Althans, voor grootscheepse plannen voor wijziging van het democratisch bestel, bijvoorbeeld door afschaffing van de Eerste Kamer, ontbraken de noodzakelijke meerderheden. Ook een modernisering van de grondrechtencatalogus, bijvoorbeeld door toevoeging van sociaal-economische rechten, slaagde niet.17 Aanpassingen bleven uiteindelijk bescheiden, met onder andere een uitbreiding van het aantal Kamerleden. De grote stelselwijziging die wel plaatsvond in 1948 – de herijking van de verhoudingen met Indonesië, Suriname en de Antillen – gebeurde onder grote druk van buitenaf. Achteraf bezien was deze hervorming, die parallel aan de voorbereiding van het Statuut voor het Koninkrijk de overzeese gebiedsdelen op zelfstandigheid moest voorbereiden, too little, too late, zeker voor het inmiddels onafhankelijke Indonesië dat zich van de achterlopende Nederlandse Grondwet weinig aantrok.
De hervormingen van de koninkrijksstructuur en de debatten over het democratisch bestel hadden maar weinig impact op de waardering van de Grondwet, die nog altijd vooral als richtsnoer gold. Tegelijkertijd legde een andere aanpassing de kiem voor een verschuiving die vooral op de wat langere termijn zichtbaar werd. Want terwijl in omliggende landen de prominente plaats van grondrechten en de opkomst van constitutionele hoven de rol van grondwetten bij de bescherming van de burger versterkten, werd deze taak in de Nederlandse rechtsorde toenemend toebedeeld aan nieuwe internationale kaders, zoals het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (1950). Aanpassingen in de Grondwet in 1953 en 1956 verzekerden dat ‘ieder verbindende bepalingen’ uit internationale verdragen in Nederland ook door individuele burgers konden worden ingeroepen.
Aanvankelijk maakten Nederlandse rechters, evenals overigens de burgers, weinig aanstalten om deze mogelijkheid ook actief te benutten tegenover de overheid: pas in de jaren tachtig zou een meer actieve rechtspraak op basis van mensenrechten op gang komen. Voor de waardering van de Grondwet betekende het bestaan van de verdragen echter dat deze een weinig prominente rol bleef spelen waar het ging om grondrechtenbescherming. Terwijl de grondrechten in de Grondwet hun betekenis hielden als richtsnoer in politieke debatten en als juridische maatstaf in de verhouding van burgers tot lagere overheden, vormden de verdragen een reden om van modernisering of uitbreiding van de grondrechtencatalogus af te zien.18
Toen het in 1983 tijdens de algehele herziening van de Grondwet toch tot die modernisering en uitbreiding van de grondrechtencatalogus kwam, bleef het toetsingsrecht uit. Daarmee bleef de taakverdeling tussen de Grondwet als richtsnoer voor politieke besluitvorming en de internationale verdragen als voornaamste bescherming van burgerrechten in grote lijnen gehandhaafd. Toch luidde de herziening van 1983 wel een grotere nadruk op rechtsbescherming in, die in de jaren daarna verder gestalte kreeg.
De grondwetsherziening van 1983 gaf de Grondwet letterlijk een nieuw gezicht. Waar tot 1983 artikel 1 het grondgebied van de Nederlandse staat beschreef, maakte deze nu plaats voor een gemoderniseerd artikel over gelijke behandeling: de non-discriminatiebepaling.19 Na dit nieuwe vlaggenschip volgde een reeks grondrechten, met nieuwe bepalingen over onder meer het betogingsrecht en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, en op het gebied van werkgelegenheid, bestaanszekerheid, milieu en volksgezondheid – de laatste overigens opzettelijk niet geformuleerd als juridisch afdwingbaar ‘recht’ maar als opdracht voor de overheid. Tegelijkertijd schrapte de herziening van 1983 veel bepalingen waarvan de juridische noodzaak inmiddels betwijfeld kon worden, zoals over het Koninklijk Huis, het processsierecht en over de besturen van waterschappen en veenpolders. Wat overbleef, was een kortere Grondwet in moderne, maar wel sterk juridisch getoonzette taal.
Kritiek op deze ‘facelift’ van de Grondwet was alomtegenwoordig, en is begrijpelijk gezien de grote ambities voor hervorming van het staatsbestel waarmee de grondwetsherziening eind jaren zestig was ingezet.20 Pogingen om de Grondwet net als in 1848 als breekijzer te gebruiken voor nieuwe vormen van democratie, bijvoorbeeld door de invoering van een gekozen minister-president, waren gestrand. Achter het nieuwe gezicht gingen dan ook nog veel bekende gelaatstrekken schuil. Een radicaal afscheid van de waardering van de Grondwet als richtsnoer was 1983 ook niet.
Niettemin was de kortere, door het grondrechtenhoofdstuk gemarkeerde Grondwet van 1983 op langere termijn toch aanzet voor een meer rechtsstatelijke waardering van de Grondwet. Het voorlopig eindpunt van die ontwikkeling vormt de herziening van 2022, met de toevoeging van een nieuwe algemene bepaling die verklaart dat de Grondwet de grondrechten en democratische rechtsstaat waarborgt, en met de aanscherping van enkele grondrechten zoals het recht op een eerlijk proces. Met het expliciet opnemen van deze waarborgen in de Grondwet, en een doorlopende discussie over de invoering van constitutionele toetsing, lijkt de Grondwet weer nadrukkelijker zelf een rol te gaan spelen in de rechtsbescherming van de burger, een rol die lange tijd vooral aan internationale kaders werd overgelaten. Dat met deze voorzichtige nieuwe ‘heerschappij der wet’ de bewegingsruimte voor de parlementaire democratie die gedurende het grootste deel van de twintigste eeuw ver boven de grondwettelijke kaders uitstak weer wat wordt ingeperkt, lijkt, gezien de in het buitenland steeds zichtbaarder bedreigingen van de democratie, een bewuste keuze.
Het naar voren schuiven van de nationale Grondwet als baken van rechtsbescherming sluit bovendien aan bij een trend om de Grondwet weer nadrukkelijker te gebruiken in de verbinding tussen overheid en burger. Zo moet sinds 2021 het burgerschapsonderwijs expliciet aandacht besteden aan ‘de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat, zoals verankerd in de Grondwet’.21 Ook de uitbundige viering van tweehonderd jaar Grondwet in 2014 en de flankerende initiatieven om de Grondwet toegankelijker te maken voor burgers passen in deze ambities rondom het versterken van de Nederlandse constitutionele identiteit.
Na de ‘heerschappij der wet’ als belangrijkste kenmerk van de waardering van de Grondwet rond 1848, en het richtsnoer dat rond 1887 het licht zag, vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw geflankeerd door internationale kaders, ontbreekt vooralsnog een eenduidig kenmerk voor de recente herwaardering van de Grondwet. Helder moge zijn dat deze niet simpelweg als een terugkeer naar de waardering van 1848 gezien moet worden: van een werkelijk ‘constitutionele politiek’ lijkt in de toch vooral door peilingen en publieke opinie gedreven Haagse politiek althans weinig sprake.22 Tegelijkertijd lijkt de rol van de Grondwet in burgerschapsvorming en nationale identiteit nog vooral een voornemen, en geen fait accompli.
Helder is wel dat voor een succesvolle herwaardering van vooral de rechtsstatelijke betekenis van de Grondwet zowel sterke (nationale) juridische kaders als een bijpassende collectieve waardering van deze kaders nodig zijn. Oftewel, anders dan in 1948 zou ’1848’ ook weer herdacht en gewaardeerd moeten worden in termen van de beheersing van de macht door het recht, om maar iets te noemen. Tegelijkertijd: om de waardering voor de Grondwet ook echt een ‘collectieve’ te doen zijn is het wellicht raadzaam om niet alleen steeds weer 1848 te vieren, maar ook eens stil te staan bij 1948, en met die grondwetsherziening als aanzet ‘met onze gedachten te verwijlen’ bij de minder roemrijke aspecten van de Grondwet van 1848. Ook op dat nog nauwelijks ontgonnen terrein kan een meer gelaagde waardering van de Grondwet, zoals in deze bijdrage voorgesteld, ruimte scheppen voor scherpere evaluaties van de huidige Grondwet.
-
1)Handelingen I 1948-49, p. 43.
-
2)Handelingen I 1948/49, p. 43-45; zie voor meer wetenschappelijke reflecties ook J. Valkhoff (red.), Grondwet en maatschappij in Nederland 1848-1948, Den Haag 1948 en J.V. Rijpperda Wierdsma, De grondwet in onzen tijd, Leiden 1948.
-
3)N.C.F. van Sas en H. te Velde (red.), De eeuw van de grondwet. Grondwet en politiek in Nederland, 1798-1917, Deventer: Kluwer 1998.
-
4)Janneke Gerards, ‘The Irrelevance of the Netherlands Constitution, and the Impossibility of Changing It’, Revue interdisciplinaire d’etudes juridiques 77(2), 2016, p. 207-33.
-
5)Deze bijdrage bouwt daarmee voort op onderzoek dat eerder is gepubliceerd in Karin van Leeuwen, Uit het spoor van Thorbecke. Grondwetsherziening en staatsvernieuwing in naoorlogs Nederland, Amsterdam: Boom 2013; en Karin van Leeuwen, ‘Tussen afschaffing en versterking. Historische tradities en de toekomst van een tweehonderdjarige grondwet’, TvCR (2), 2014, p. 96-116.
-
6)J.van der Hoeven, De waarde van de grondwet, Zwolle 1962.
-
7)Zie noot 1 en 2 en bijv. het themanummer van Tijdschrift voor Constitutioneel Recht in 2023.
-
8)Adriejan van Veen, ‘De “on-Nederlandse” grondwet’, in: Lex Heerma van Voss e.a. (red.), Wereldgeschiedenis van Nederland (p. 397-402), Ambo Anthos Amsterdam 2018.
-
9)Joost Rosendaal, Staatsregeling voor het Bataafsche Volk 1798. De eerste grondwet van Nederland, Nijmegen: Vantilt 2005.
-
10)Wim Voermans, Onze constitutie. De geschreven en ongeschreven regels van het Nederlandse staatsbestel, Prometheus 2023, p. 55.
-
11)Verslag der commissie, bij besluit van 17 Maart jl. benoemd tot voordragt van een volledig ontwerp van Grondwetsherziening, Den Haag 1848, p. 3.
-
12)H.te Velde, ‘Constitutionele politiek’, in: N.C.F. van Sas en H. te Velde (red.), De eeuw van de grondwet. Grondwet en politiek in Nederland, 1798-1917, Deventer: Kluwer 1998, p. 146-181.
-
13)C.J.H. Jansen en Joost Sillen, De wetenschappelijke beoefening van het staatsrecht in Nederland tot 1983. Methoden en Inspiratie. Den Haag: Boom juridisch 2022.
-
14)De term komt van H. Verkouteren, Grondwetsherziening, Baarn: Hollandia 1912, p. 3031; zie voor een uitvoeriger discussie Van Leeuwen, ‘Tussen afschaffing en versterking’, TvCR (2), 2014, p. 96-116.
-
15)Aldus Rijpperda Wierdsma, De grondwet in onzen tijd, 15.
-
16)Een voorbode vormde de discussie in de commissie-J. Heemskerk Azn (1883-1884): notulen 9 augustus 1883, in: Karin van Leeuwen, Marijke van Faassen en Marielle Scherer (red.), Over de Grondwet gesproken. Een selectie uit de documenten van staatscommissies voor grondwetsherziening 1883-1983, Hilversum: Verloren 2020, p. 29-32.
-
17)Zie Van Leeuwen, Uit het spoor van Thorbecke, p. 37-74.
-
18)Zie voor een radicale uitwas hiervan Werkgroep-Proeve, notulen plenair 9 maart 1964 in Van Leeuwen, Van Faassen en Scherer (red.), Over de Grondwet gesproken, p. 122-124.
-
19)Karin van Leeuwen, ‘1983. Artikel 1, typisch Nederlands baken van gelijkheid?’, in: Heerma van Voss e.a. (red.), Wereldgeschiedenis van Nederland, Ambo/Anthos, 2018, (p. 696-701).
-
20)A.W. Heringa en T. Zwart, ‘Facelift van een oude dame? De grondwet van 1983’, Nederlands Juristenblad 172(8), 1983, p. 233-47.