N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Bundel 22: 1. Inleiding
Gohar Karapetian, Sam Maasbommel en Gerrit Voerman
‘Laten wij […] de officiële erkenning van het partijwezen zo lang mogelijk uitstellen, want het recht brengt naar zijn aard nu eenmaal mee dat zulke erkenning ook regeling meebrengt en wie regelt, beperkt’.1) Deze woorden schreef staatsrechtgeleerde André Donner, telg uit een vooraanstaand protestants-christelijk en antirevolutionair geslacht, in 1982. Hij vertolkte hiermee een in de vorige eeuw breed gedragen opvatting dat de overheid zich verre moest houden van het reguleren van de politieke partijen. Veertig jaar later kon er kennelijk van uitstel geen sprake meer zijn: vlak voor de kerstdagen van 2022 verscheen de ontwerp-Wet op de politieke partijen (Wpp). De partijwet was in 2018 voorgesteld door de Staatscommissie parlementair stelsel (ook wel naar haar voorzitter de commissie-Remkes geheten), in haar eindrapport Lage drempels, hoge dijken. Democratie en rechtsstaat in balans. In januari 2019 kondigde het derde kabinet-Rutte aan te willen starten met de voorbereiding van de Wpp.2) Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) heeft er vervolgens bijna vier jaar over gedaan om het wetsvoorstel op te stellen, en dat terwijl het kabinet in juni 2019 verwachtte dat de Wpp al op 1 januari 2022 in werking zou treden.
Gezien de lange tijdsduur lijkt het erop dat het ministerie heeft geworsteld met het wetsontwerp. Geheel verwonderlijk is dat niet, gezien de traditie van terughoudendheid in de Nederlandse politieke geschiedenis in dit opzicht en waarvan Donner een van de vele exponenten was. De bemoeienis van de overheid met de partijen was van oudsher beperkt, vooral ook omdat het juist de partijen en hun fracties waren die de overheid moeten controleren. Om de juiste balans te vinden tussen enerzijds de wens tot regulering van partijen en anderzijds recht te doen aan hun organisatievrijheid, zal voor de ambtenaren op het ministerie van BZK een complexe en delicate onderneming zijn geweest.
Ondanks de van oudsher afstandelijke opstelling van de Nederlandse wetgever, die in de staatsrechtelijke literatuur wel is getypeerd als ‘non-interventionistisch’,3) zijn de partijen sinds het begin van de jaren zeventig wel meer object van regelgeving geworden. Het is verleidelijk om de Wpp als het logische sluitstuk van dit proces van ‘sluipende codificatie’ te beschouwen.4) Nederland voegt zich met de partijwet eindelijk in het Europese patroon: veel landen kennen immers al lang(er) zo’n wet.5) Of is dat misschien te vroeg geconcludeerd? Resoneert de waarschuwing van Donner nog steeds en speelt het non-interventionisme ook in de Wpp een rol? In deze bundel zal worden gepoogd op deze maar ook op andere vragen een antwoord te geven door de vijf onderdelen van de ontwerp-Wpp te analyseren. Een aantal deskundigen op het gebied van partijorganisatie, politieke advertenties en microtargeting, partijfinanciën, toezicht en partijverbod nemen deze componenten van de ontwerp-Wpp onder de loep. Zij gaan niet alleen na hoe de kabinetsvoorstellen op deze terreinen zich verhouden tot het non-interventionisme – in de ene bijdrage krijgt dit meer aandacht dan in de andere –, maar ze beoordelen deze ook uitgebreid op hun eigen merites: leiden de voorstellen van de wetgever ook tot de resultaten die ermee worden beoogd? Daarbij zullen de auteurs enkele aanbevelingen doen die bedoeld zijn als bijdragen aan het komende maatschappelijke en politieke debat over de Wpp.
Voordat in deze bundel de vijf onderdelen van de ontwerp-Wpp aan bod komen, zal in deze inleiding eerst kort de evolutie van het non-interventionisme worden geschetst. Deze schets dient als decor voor de verschillende bijdragen. Daarbij zal aandacht worden besteed aan de eerste inbreuken op het non-interventionisme voor de eeuwwisseling en de geleidelijk voortschrijdende regulering van de politieke partijen na 2000. Vervolgens volgen enkele opmerkingen over de ontwerp-Wpp en de vijf bijdragen in deze bundel, waarbij beknopt de rol die het non-interventionisme speelt in die bijdragen wordt aangestipt en de aanbevelingen worden weergegeven. Afgesloten wordt met de vraag of de ontwerp-Wpp haar hoofddoelen zal bereiken.
Inhoudsopgave van deze pagina:
De Nederlandse overheid heeft zich tot diep in de twintigste eeuw ten aanzien van de politieke partijen uiterst terughoudend opgesteld.6) Anders dan in bijvoorbeeld de Bondsrepubliek Duitsland hadden de partijen in ons land lange tijd geen enkele wettelijke status, wat inhield dat ze vrij waren hun organisatie geheel naar eigen goeddunken in te richten. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog leek het er aanvankelijk op dat er aan die vrijheid een einde zou komen. De in 1950 ingestelde staatscommissie-Van Schaik adviseerde om in de grondwet een artikel op te nemen die de wetgever de mogelijkheid gaf ‘regels [te] stellen omtrent politieke partijen’ – bijvoorbeeld om een democratische procedure bij de kandidaatstelling te bevorderen.7) De staatscommissie-Teulings/Donner (Jan Donner, de vader van André) constateerde in 1958 evenwel dat ‘dat voor enigerlei wettelijke regeling met betrekking tot het politieke partijwezen niet voldoende aanleiding bestaat’.8) Zo wees de commissie nadrukkelijk bemoeienis met de interne partijorganisatie af; zij meende dat de eis van ‘democratie’ bezwaarlijk kan worden opgelegd aan vrije organisaties zoals partijen ‘zolang de vorming van de partijen als tot dusverre in vrijheid verloopt… Indien men zich in vrijheid wil voegen bij een partij, welke van oordeel is, dat zij haar functie beter door een min of meer hiërarchische opzet kan vervullen, kan moeilijk een rechtsgrond worden aangegeven voor het opleggen van een regeling in andere zin’.9) Wel wilde de staatscommissie partijen wat betreft hun financiën tot transparantie verplichten, maar zij achtte het niet doenlijk daarvoor een uniforme en effectieve regeling op te stellen.10)
Toch begon de overheid zich aan het begin van de jaren zeventig met de partijen in te laten, als gevolg van de op gang komende en door de partijen zelf gewenste (indirecte) subsidiëring van de politieke partijen. Na de Tweede Wereldoorlog was dat geruime tijd geen thema – de staatscommissie-Teulings/Donner had hierover gezwegen. Er was ook weinig reden toe: toen aan het eind van de jaren vijftig haar rapport verscheen, kenden de meeste grote partijen nog behoorlijke ledentallen. Een decennium later lag dat echter geheel anders. Als gevolg van de individualisering en ontzuiling van de samenleving liepen de ledentallen sterk terug, en daarmee de contributie-inkomsten. In 1972 kwam er een subsidieregeling voor de met de partijen verbonden wetenschappelijke bureaus tot stand (die terugwerkend per 1 januari 1970 in werking trad). Wat later volgden onder meer de jongerenorganisaties van de partijen.
Ook al betrof het steun voor de neveninstellingen, als gevolg van deze formeel indirecte subsidiëring van de partijen werden deze voor het eerst gereguleerd, zij het in bescheiden mate.11)
Van rechtstreekse subsidiëring van de politieke partijen kwam het aanvankelijk niet: gevreesd werd dat die hun onafhankelijke positie in het proces van politieke wils- en besluitvorming zou kunnen schaden. Ongetwijfeld speelde ook de traditioneel gereserveerde houding van de Nederlandse overheid ten aanzien van partijwetgeving een rol. Tegen het einde van de vorige eeuw leek die afzijdigheid te zijn afgenomen. Op twee momenten greep de wetgever diep in de organisatievrijheid van de partijen in (zie hiervoor uitgebreider de bijdrage van Gerrit Voerman en Sebastiaan van Leunen in deze bundel).12) In 1989 werd op oneigenlijke gronden in de Kieswet opgenomen dat partijen een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid dienen te zijn wanneer zij op het stembiljet voor de Tweede Kamerverkiezingen met hun partijnaam boven hun kandidatenlijst vermeld willen worden (waarvoor zij zich bij de Kiesraad moeten laten registreren). De tweede substantiële interventie kwam met de in 1999 in werking getreden Wet subsidiëring politieke partijen (Wspp). Deze wet introduceerde de directe subsidiëring van de partijen, waardoor de overheidsbemoeienis vanzelfsprekend toenam (zie ook de bijdrage van Hansko Broeksteeg in deze bundel). Dat gold in het bijzonder voor de in de Wspp opgenomen eis dat partijen om voor subsidie in aanmerking te komen niet alleen een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid dienen te zijn (waarmee de bepaling uit de Kieswet haar eigen leven is gaan leiden), maar ook nog eens minimaal 1.000 betalende leden moeten hebben. Dit vereiste betekende een majeure ingreep in de organisatievrijheid van partijen, wanneer die althans voor subsidie in aanmerking willen komen – en dat willen afgezien van de PVV alle in de Staten-Generaal vertegenwoordigde partijen.
Naast wenselijk gedrag afdwingen door te reguleren, kan de overheid zulk gedrag ook stimuleren. Bij de aanpassing van de Wspp in 2005 werd naast het aantal Kamerzetels ook het ledental als basis voor de subsidietoekenning opgenomen. Doel was de partijen tot ledenwerving en -behoud aan te zetten, waardoor hun maatschappelijke draagvlak zou worden verbreed. Het instrument van regulering werd vooral toegepast op de private donaties aan de partijen (na deze lange tijd ongemoeid te hebben gelaten). De in de Wspp geïntroduceerde regelgeving op dit vlak was uiterst gebrekkig. Nadat in de aanloop naar de Tweede Kamerverkiezingen van 2002 enkele nieuwe partijen forse donaties hadden ontvangen en na enkele kritische rapporten van GRECO (Group of States against Corruption, een orgaan van de Raad van Europa), nam de Tweede Kamer in 2012 de Wet financiering politieke partijen (Wfpp) aan.13 Deze wet stelde vergeleken bij haar voorganger de Wspp meer stringente eisen aan de openbaarmaking van de private inkomsten (zowel giften als bijdragen in natura) van de partijen. Na de evaluatie van de Wfpp in 2018 door de commissie-Veling werden in 2022 de transparantieregels ten aanzien van de financiering van de partijen aanzienlijk aangescherpt. Daarnaast besloot de Tweede Kamer onder meer giften uit het buitenland te verbieden en die van donateurs tot maximaal 100.000 euro per jaar te beperken – een forse stap in het proces van regulering van de Nederlandse partijen.
Het zal duidelijk zijn dat de politieke partijen in de afgelopen vijftig jaar steeds meer gereguleerd zijn geraakt. Kan de ontwerp-Wpp nu als culminatiepunt van dit codificatieproces worden beschouwd? Daar lijkt het niet op. Om te beginnen: het wetsontwerp heeft naast het vergroten van hun weerbaarheid als doel ‘om de onafhankelijke positie van politieke partijen te versterken en de wettelijke regels voor politieke partijen zoveel mogelijk in één wet te bundelen’.14) Dat kan geen al te ambitieuze doelstelling worden genoemd: de wetgever is niet al te hard van stapel gelopen. Ook zijn in het wetsontwerp hier en daar nog duidelijk de sporen van het traditionele non-interventionisme zichtbaar.
Hieronder zal aandacht worden besteed aan de vijf bijdragen en de rol die de gebruikelijke terughoudendheid daarin speelt. In de bundel wordt voor wat betreft de volgorde van behandeling van de onderwerpen de opzet van de ontwerp-Wpp gevolgd: eerst zal aandacht worden besteed aan de interne partijorganisatie (Gerrit Voerman en Sebastiaan van Leunen), vervolgens de partijfinanciering (Hansko Broeksteeg), daarna politieke advertenties en microtargeting (Sam Maasbommel), waarop toezicht en sancties in de ontwerp-Wpp zullen volgen (Solke Munneke). Afgesloten wordt met het partijverbod (Gerhard Hoogers en Gohar Karapetian).
De bijdrage van Voerman en Van Leunen heeft betrekking op de interne partijorganisatie. Zij constateren met instemming dat de wetgever zich niet heeft willen branden aan verdergaande regulering van de partijstructuur. Het blijft bij transparantieverplichtingen, wat inhoudt dat de partijen hun statuten en een deel van hun reglementen voor iedereen toegankelijk op hun website moeten plaatsen. Veel stelt dit volgens hen niet voor, omdat vrijwel alle in de Tweede Kamer zitting hebbende partijen dat al lang doen. De auteurs menen dat de ingrijpende inmenging van de overheid in de organisatievrijheid van de partijen al eerder heeft plaatsgevonden: met de herziening van de Kieswet in 1989 en de invoering van de Wspp tien jaar later. Hoewel de interne structuur van de partijorganisatie geen veranderingen ondergaat in de ontwerp-Wpp, dienen de politieke partijen via de thans geldende wetgeving die wordt opgenomen in de Wpp, verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid te zijn om onder hun eigen naam te kunnen deelnemen aan de verkiezingen, en daarbij minstens 1.000 leden te hebben om in aanmerking te komen voor subsidie. Aangezien deze voorwaarden, zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis, nogal willekeurig in de wet zijn beland maar wel aanzienlijke consequenties hebben, verdient het volgens de auteurs aanbeveling dat over deze formele voorwaarden tijdens de komende parlementaire behandeling van de Wpp een principieel debat zal worden gevoerd – aangezien dat tot nog toe niet is gebeurd. Zij menen dat de eis van rechtspersoonlijkheid voldoende is en dat de 1.000 leden-eis zou dienen te vervallen.
Zoals hierboven al duidelijk is geworden, is de regulering van de politieke partijen het meest stringent doorgevoerd ten aanzien van hun publieke en private financiering. De regeling in de ontwerp-Wpp is in vergaande mate gebaseerd op de huidige regeling in de Wfpp. Met de Evaluatiewet Wfpp zijn de bepalingen omtrent subsidiëring en donaties nog eens aanzienlijk uitgebreid en aangescherpt. Daarmee is een verdergaande regeling in de Wpp overbodig, aldus Broeksteeg in zijn bijdrage. Het vernieuwende element van de ontwerp-Wpp betreft vooral de regeling van de partijfinanciën van de decentrale politieke partijen en van de afdelingen van de landelijke partijen. In de Wpp ontvangen decentrale partijen subsidie en zijn zij verplicht om openheid te geven over de giften die zij ontvangen. Voor de decentrale politieke partijen gelden dezelfde regels als voor de landelijke partijen (maar de bedragen waarover zij openheid moeten geven liggen telkens op een vijfde van de bedragen die gelden voor de landelijke partijen). Broeksteeg acht het merkwaardig dat niet-Nederlanders die woonachtig zijn in Nederland en actief en passief kiesrecht hebben voor de gemeenteraadsverkiezingen, niet aan lokale politieke partijen mogen doneren. Dat betekent onder meer dat een niet-Nederlands raadslid niet mag doneren aan zijn eigen partij. De regeling acht hij mogelijk discriminatoir.
Maasbommel behandelt in zijn bijdrage een element uit de ontwerp-Wpp dat geen voorganger kent: campagnevoering. Voornemen is om in de Wpp transparantieregels te introduceren over politieke advertenties en microtargeting, het op basis van data-analyse op kiezers toesnijden van campagneboodschappen. Bij de aankondiging in 2019 leek het kabinet hierbij vooral te denken aan microtargeting. Het wetsontwerp trekt echter álle politieke advertenties onder het bereik, analoog en digitaal. Deze moeten worden gedeponeerd in een publiek toegankelijk register, voorzien van een transparantieverklaring met daarin informatie over afzender, kosten en (indien van toepassing) het gebruik van microtargeting, waarbij zowel de gebruikte gegevens inclusief de gekozen doelgroep als de strategische afwegingen daaromtrent aan bod komen. Ook moet jaarlijks worden gerapporteerd. Deze sterk op transparantie gerichte opzet is te kenschetsen als terughoudend, hetgeen tegen uiteenlopende achtergronden te begrijpen is: natuurlijk die van het non-interventionisme, maar ook de meer actuele context, zoals op stapel staande Europese wetgeving die een stuk verstrekkender belooft te worden. Het Nederlandse kabinet heeft, aldus Maasbommel, op dit punt met succes de kat uit de boom gekeken en vult aan waar Brussel de lijnen uitzet. Mocht de Kamer toch meer willen dan louter transparantie, dan verdient het volgens hem overweging om een plafond in te voeren op wat partijen mogen besteden aan adverteren om zo een meer gelijk speelveld te creëren.
In de ontwerp-Wpp wordt het toezicht op de naleving van de verplichtingen uit de wet belegd bij een nieuwe Autoriteit wet politieke partijen. Daarmee wordt voorzien in een bij velen al langer gekoesterde wens. Hierop gaat Munneke in zijn bijdrage in. Door de vormgeving als zelfstandig bestuursorgaan is de onafhankelijkheid tot op grote hoogte wettelijk gewaarborgd, maar de auteur signaleert nog wel enkele zwakke plekken en dus mogelijkheden tot verbetering. Het zou zijns inziens aanbeveling verdienen de leden van de Autoriteit niet door de minister maar bij koninklijk besluit te laten benoemen, en ook zou het een verbetering zijn als de beleidsregelbevoegdheid van de minister sterker werd ingekaderd dan nu het geval is. Bovendien zou het kabinet meer duidelijkheid kunnen bieden over de vraag in hoeverre het vervullen of vervuld hebben van een functie bij een politieke partij aan het lidmaatschap van de Autoriteit in de weg staat. Kortom: meer afstand van de politiek, ook al kan de instelling van een toezichthouder vanzelfsprekend als een interventie worden opgevat. Een laatste risico voor de Autoriteit als gezaghebbende onafhankelijke toezichthebber ziet Munneke in de vraag of zij over voldoende personele en financiële middelen zal beschikken om al haar taken, ook ten aanzien van decentrale politieke partijen, waar te maken.
Het non-interventionisme klinkt eveneens door in de bijdrage van Hoogers en Karapetian over het partijverbod vanuit een rechtsvergelijkend Duits perspectief. De grondslag voor het verbieden van politieke partijen kan naar huidig recht worden gevonden in artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek (oud), dat bepaalt dat politieke partijen kunnen worden verboden en ontbonden verklaard wanneer hun werkzaamheden in strijd zijn met de openbare orde. Deze verbodsregeling acht het kabinet onbepaald en onvoldoende toegesneden op politieke partijen. In de ontwerp-Wpp wordt dan ook een nieuwe regeling geïntroduceerd: een partijverbod kan worden opgelegd wanneer de doelstelling en werkzaamheid van de politieke partij gericht zijn op de ondermijning dan wel de afschaffing van een of meer grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Deze benadering vertoont zowel overeenkomsten als verschillen met de Duitse evenknie. Hoewel een partijverbod an sich juist van interventionisme getuigt (de wetgever beoogt immers een verbod speciaal voor politieke partijen te introduceren), lijkt het non-interventionisme bij nader toezien toch een rol te spelen. Zo krijgt de politieke partij hiermee, anders dan in het Duitse stelsel, nog altijd geen grondwettelijke erkenning. Ook beoogt de ontwerp-Wpp het partijverbod zo politiek-neutraal mogelijk te regelen door het in handen te leggen van politiek onafhankelijke organen: de procureur-generaal bij de Hoge Raad voor wat betreft het adiëren van een verbodsprocedure, en de Hoge Raad voor wat betreft het uitspreken van een partijverbod. Tot slot bevelen Hoogers en Karapetian aan om aandacht te besteden aan de vragen wie waartoe bevoegd is nadat de Hoge Raad een partij heeft verboden, en welke rechtsbescherming er bestaat tegen besluiten die in dit kader worden getroffen.
Tot dusver ongeadresseerd is de vraag of het kabinet met de ontwerp-Wpp in staat zal zijn zijn ambities te verwezenlijken. Blijkens de concept-memorie van toelichting dient het wetsvoorstel twee hoofddoelen, die hierboven ook al zijn aangestipt: 1) het versterken van de onafhankelijke positie van politieke partijen en het zoveel mogelijk in één wet bundelen van de wettelijke regels, en 2) het versterken van onze parlementaire democratie en de weerbaarheid van politieke partijen.15) De oplettende lezer telt daarin allicht vier doelen; niettemin wordt hierna de uitsplitsing in tweeën uit de memorie van toelichting gevolgd. Het eerste hoofddoel lijkt deels te worden bewerkstelligd. Om met het eenvoudigste te beginnen: de ontwerp-Wpp bundelt zonder meer de regelgeving over politieke partijen, door als het ware een nietje te slaan door bestaande partijregulering en enkele nieuwe onderdelen toe te voegen.
In het versterken van de onafhankelijke positie van de partijen slaagt het kabinet tot op zekere hoogte. Door bijvoorbeeld het toezicht op de naleving te beleggen bij een zelfstandig bestuursorgaan in plaats van bij de minister van BZK, wordt diens potentiële (partij)politieke invloed beperkt.16) Daarnaast wordt de bevoegdheid om een verzoek tot verboden- en ontbindingsverklaring van een partij opgedragen aan de procureur-generaal van de Hoge Raad. Op andere punten lukt dit echter minder goed. Zo gebeurt er iets opmerkelijks ten aanzien van de in het wetsontwerp geïntroduceerde figuur van de ‘politieke vereniging’.17) Deze wordt gedefinieerd als ‘een vereniging die tot doel heeft deel te nemen aan verkiezingen om een bijdrage te leveren aan politieke wilsvorming en politieke doelstellingen te realiseren en waarvan de aanduiding bij het centraal stembureau voor een verkiezing is geregistreerd’.18) Anders dan in de tamelijk formalistisch geformuleerde definitie van ‘politieke partij’ – ‘een politieke vereniging waarvan de aanduiding of een afkorting daarvan boven een lijst als bedoeld in H 3 van de Kieswet heeft gestaan en waaraan bij de laatstgehouden verkiezing ten minste één zetel is toegewezen’19) – krijgt het begrip daarmee een materiële inkleuring, hetgeen een primeur betekent in de Nederlandse partijwetgeving.20) De wetgever vindt kennelijk dat een politieke vereniging, om als zodanig in de zin van de Wpp te worden gekwalificeerd, blijk moet geven van (kort gezegd) politieke aspiraties.
Dat het kabinet werkt met twee andersluidende definities, is wetgevingstechnisch wel te begrijpen: zo kan onderscheid worden gemaakt tussen regels voor politieke partijen die een zetel hebben in een vertegenwoordigend orgaan en politieke partijen waarvoor dit (nog) niet geldt.21) Wanneer een zetel wordt behaald, krijgt de vereniging alsnog van rechtswege de status van politieke partij. Waarom echter ervoor is gekozen om slechts aan politieke verenigingen inhoudelijke eisen te stellen en op die manier sturing te geven aan de activiteiten van dergelijke verenigingen, blijft onduidelijk en draagt in ieder geval niet bij aan onafhankelijkheid.22) De keuze wringt des te meer omdat de juridische meerwaarde van de frase nihil lijkt (registratie voor verkiezingen zonder enige politieke ambitie lijkt althans een zuiver hypothetische situatie). Onderscheid kan net zo goed worden aangebracht met een uitgeklede, minder normatieve variant, zoals ‘een vereniging waarvan de aanduiding bij het centraal stembureau voor een verkiezing is geregistreerd’.23) In het verlengde daarvan verdient het overweging om in beide definities ‘vereniging’ te vervangen door ‘rechtspersoon’ – zodat de rechtsvorm vrij is (zie in deze bundel de bijdrage van Voerman en Van Leunen).24) Tot slot op dit punt is de terminologie nogal ongelukkig nu een ‘politieke partij’ in de zin van de ontwerp-Wpp tegelijkertijd de verenigingsvorm heeft, en een ‘politieke vereniging’ in het dagelijks spraakgebruik toch tevens als partij zal worden aangeduid. Ook de Kiesraad geeft in zijn advies op de ontwerp-Wpp aan de overlappende begripsbepalingen ‘nodeloos complex’ te vinden.25)
Wordt met de ontwerp-Wpp dan voldaan aan het tweede hoofddoel, het versterken van onze parlementaire democratie en de weerbaarheid van politieke partijen? Ten aanzien van het eerste element kan de vraag voorzichtig bevestigend worden beantwoord. Vergrote financiële transparantie werpt licht op de herkomst van de gelden waarmee partijen hun campagnes bekostigen en de belangen die met de verkiezing van hun kandidaten al dan niet gemoeid zijn (wiens brood men eet...). Dat deze regels worden uitgebreid naar de decentrale politieke partijen en de afdelingen van de landelijke partijen mag winst heten, zeker indachtig actuele kwesties als de zaak-De Mos, waarin andermaal duidelijk wordt hoe delicaat de rol van private geldschieters is, óók – of wellicht zelfs juist – in de lokale democratie. Al met al draagt openheid over de financiën en de interne organisatie van de partijen alsmede over een campagnemethode met een schimmig imago als microtargeting bij aan de integriteit en de legitimiteit van het politieke proces, en zodoende ook aan de versterking van de parlementaire democratie.
Tot slot de weerbaarheid van politieke partijen. Op zichzelf is dat een wat curieuze formulering: doorgaans wordt gesproken over het leerstuk van de ‘weerbare democratie’ of ‘weerbare democratische rechtsstaat’ – die zich daarin heeft te verdedigen tegen antidemocratische partijen.26) Wat daar ook van zij, het kabinet lijkt met de weerbaarheid van politieke partijen te refereren aan het partijverbod. Met betrekking hiertoe verdient het in ieder geval aanmoediging dat gestreefd wordt naar een toegespitste regeling, ten faveure van de huidige situatie waarin een politieke partij kan worden verboden en ontbonden langs de weg van de algemene (en juridisch weinig fraaie27)) rechtspersonenverbodsregeling uit het Burgerlijk Wetboek. In hoeverre deze bepaling zal bijdragen aan de weerbaarheidsdoelstelling, is op voorhand moeilijk in te schatten. Die vraag laat zich het best beantwoorden nadat door de Hoge Raad ervaring is opgedaan met een verboden- dan wel ontbindingsverklaring, al vindt de bepaling idealiter geen toepassing.
Wie regelt, beperkt?
Deze inleiding ving aan met de woorden van Donner die, denkelijk het non-interventionisme indachtig en onder het motto ‘wie regelt, beperkt’, voorstander was van het zo lang mogelijk uitstellen van het reguleren van de politieke partij. Nu de ontwerp-Wpp in consultatie is gebracht door minister Bruins Slot, rijst de vraag of met deze regeling het partijwezen inderdaad wordt beknot. Uit de bijdragen in deze bundel blijkt dat de regeling op sommige terreinen wel en op andere niet leidt tot een (lichte) inperking van het functioneren van de politieke partij in ons staatsbestel. Met betrekking tot de decentrale partijen geldt bijvoorbeeld dat zij verplicht worden om openheid te geven over giften. Een partijverbodsregeling an sich getuigt van een beperking. De plicht voor politieke partijen om jaarlijks te rapporteren over hun uitgaven kan in dit kader ook zo worden bezien. Datzelfde geldt met betrekking tot het openbaar register waarin iedere politieke advertentie zou moeten worden opgenomen. Niettemin is op meerdere plekken duidelijk zichtbaar dat de regulering in de ontwerp-Wpp niet per definitie leidt tot het aan banden leggen van de partijen. Zo heeft het kabinet zich in het wetsontwerp verre willen houden van een vergaande regulering van de partijstructuur. Het blijft (enkel) bij transparantieverplichtingen, als gevolg waarvan partijen hun statuten en deels hun reglementen voor iedereen toegankelijk moeten maken. Ook krijgt de politieke partij in Nederland (anders dan in veel andere landen in Europa met een partijwet) nog steeds geen grondwettelijke verankering.
De ontwerp-Wpp geeft ervan blijk dat het kabinet het reguleren van de politieke partij niet langer wil uitstellen. Uit deze bundel blijkt dat de traditie van het non-interventionisme nog steeds een relevante rol speelt bij het reguleren van het partijwezen in het Nederlandse staatsbestel.
1] A.M. Donner, ‘Object en methode van het staatsrecht’, in: Staatsrechtconferentie 1982. Object en methode van de staatsrechtwetenschap (Nijmegen, 1982), 25-63, 44.
2] Het kabinet deed dat in zijn reactie op het rapport van de in april 2017 ingestelde Evaluatie- en adviescommissie Wet financiering politieke partijen (naar haar voorzitter de commissie-Veling geheten), daarmee vooruitlopend op zijn reactie op het eindrapport van de Staatscommissie parlementair stelsel, Lage drempels, hoge dijken. Democratie en rechtsstaat in balans (Amsterdam, 2018). Zie verder Kamerstukken II 2018/19, 32.752, nr. 54.
3] H. Broeksteeg en R. Tinnevelt, ‘De staatsrechtelijke positie van politieke partijen. Inleidende beschouwingen’, in: idem (red.), Politieke partijen als anomalie van het Nederlandse staatsrecht (Deventer, 2015), 1-8, 2.
4] R. Koole, De opkomst van de moderne kaderpartij. Veranderende partijorganisatie in Nederland 1960-1990 (Utrecht, 1992), 231-232.
5] G. Voerman, G. Hoogers en S. van Leunen, Van Denemarken tot Duitsland. Regulering van politieke partijen in een aantal Westerse landen (Groningen, 2020), 6-10; zie: pure.rug.nl/ws/portalfiles/portal/127416935/2020_rapport_van_denemarken tot_duitsland.pdf.
6] Deze paragraaf is deels gebaseerd op Evaluatie- en adviescommissie Wet financiering politieke partijen, Het publieke belang van politieke partijen (Den Haag 2018), 18-19, waarvan een van de redacteuren van deze bundel (Gerrit Voerman) deel uitmaakte. Zie verder ook B. Drexhage en R. Nehmelman, ‘De constitutionele positie van politieke partijen in Nederland. Met een toegift over hun constitutionele positie in de Europese Unie’, in: D. de Prins e.a. (red.), Preadviezen 2010 voor de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland (Den Haag, 2010), 45-115; R. Nehmelman, ‘De regulering van politieke partijen in Nederland’, in: Tijdschrift voor Constitutioneel Recht 4 (2013), 130-150; idem, ‘Regels voor de partij. Het moeizame leerstuk van de regulering van politieke partijen’, in: Broeksteeg en Tinnevelt (red.), Politieke partijen als anomalie van het Nederlandse staatsrecht, 31-46; en R. Koole, ‘Dilemmas of regulating political finance, with special reference to the Dutch case’, in: I. van Biezen en H.-M. ten Napel (red.), European democracies in comparative perspective (Leiden, 2014), 45-69; 59-60.
7] Staatscommissie tot herziening van de Grondwet, Eindrapport (Den Haag, 1954), 55-56.
8] Staatscommissie van advies inzake het kiesstelsel en wettelijke regeling der politieke partijen, Eindrapport (Den Haag, 1958), 51.
9] Idem, 44.
10] Idem, 46.
11] L. Dragstra, Enige opmerkingen over partijfinanciering. De regelgeving voor publieke en private financiering van politieke partijen in Nederland en Duitsland nader bekeken en beoordeeld (Nijmegen, 2008), 42.
12] Deze paragraaf is mede gebaseerd op G. Voerman, ‘Geef politieke partijen de ruimte’, in: S. Hardt e.a. (red.), (L)aw Matters. Blogs and Essays in Honour of Prof.Dr. Aalt Willem Heringa (Maastricht 2022), 145-150.
13] GRECO, Evaluation Report on the Netherlands on ‘Transparency of Party Funding (Straatsburg, 2008) en idem, Compliance Report on the Netherlands ‘Transparency of Party Funding’ (Straatsburg, 2010), zie www.coe.int/en/web/greco/ evaluations/netherlands (geraadpleegd 9 april 2023).
14] Concept-memorie van toelichting op de Wet op de politieke partijen (concept-mvt Wpp), 22 december 2022, 4.
15] Concept-mvt Wpp, 4.
16] Al is op dit onderdeel het een en ander aan te merken (zie hiervoor in deze bundel de bijdrage van Munneke).
17] In deze bundel zal de politieke vereniging verder buiten beschouwing worden gelaten.
18] Art. 1 ontwerp-Wpp. Daar worden ook de termen politieke partij, landelijke politieke partij, provinciale politieke partij, Caribische politieke partij, decentrale politieke partij, gemeentelijke politieke partij en waterschapspartij gedefinieerd.
19] Een formulering die sterk lijkt op het huidige art. 1 sub b. Wfpp, welk een politieke partij definieert als een ‘vereniging die met haar conform art. G 1 of Q 6 van de Kieswet geregistreerde aanduiding boven de kandidatenlijst heeft deelgenomen aan de laatstgehouden verkiezing van de Tweede Kamer of de Eerste Kamer der Staten-Generaal, waarbij aan die lijst ten minste een kamerzetel is toegewezen’. Deze bepaling bouwde op haar beurt voort op art. 1 sub b. Wspp: ‘een vereniging waarvan de aanduiding op grond van art. G 1 van de Kieswet is geregistreerd in het register van aanduidingen voor de verkiezing van leden van de Tweede Kamer’.
20] De wettelijke definitie doet daarmee denken aan het Duitse voorbeeld (zie de bijdrage van Hoogers en Karapetian in deze bundel).
21] Hoewel de meeste regels in de ontwerp-Wpp uitsluitend van toepassing zijn op politieke partijen, zijn daarop enkele uitzonderingen: regels over de interne organisatie, regels in verkiezingstijd en de verbodsregeling. Deze gelden ook voor politieke verenigingen. Het onderscheid is, met andere woorden, instrumenteel. De frase ‘die tot doel heeft deel te nemen aan verkiezingen om een bijdrage te leveren aan politieke wilsvorming en politieke doelstellingen te realiseren’ lijkt echter van geringe juridische betekenis.
22] Concept-mvt Wpp, 8-9, 43-44. Op laatstgenoemde pagina’s stelt het kabinet: ‘Een duidelijke definitie […] is bovendien nodig omdat politieke partijen vanwege de afzonderlijke regeling voor een partijverbod in de Wpp zijn uitgesloten van het toepassingsbereik van de generieke regeling van verboden rechtspersonen op grond van artikel 2:20 BW.’ De definitie zaait echter eerder verwarring dan dat zij duidelijkheid biedt.
23] De Kiesraad adviseert om het begrip ‘politieke vereniging’ geheel te schrappen, onder meer omdat deze aanduiding organisatorische eisen impliceert, terwijl de Kiesraad de organisatievrijheid juist koestert. Zie Kiesraad, Advies over voorstel van wet op de politieke partijen, 27 maart 2023, zie www.kiesraad.nl/adviezen-en-publicaties/adviezen/2023/4/3/advies-over-voorstel-van-wet-op-de-politieke-partijen, 5 en 7-8.
24] Wat ook, allicht buiten de orde van deze bundel over de Wpp, zou nopen tot wijziging van de Kieswet.
25] Daarbij wijzend op een derde begrip, de ‘politieke groepering’ zoals gehanteerd in de Kieswet. Kiesraad, Advies over voorstel van wet op de politieke partijen, 4.
26] Zie bijvoorbeeld B. Rijpkema, Weerbare democratie. De grenzen van democratische tolerantie (Amsterdam, 2015), of hoofdstuk 6 getiteld ‘Weerbare democratische rechtsstaat’ uit het eindrapport van de Staatscommissie parlementair stelsel, Lage drempels, hoge dijken, 195-259.
27] Aangezien politieke partijen buiten het toepassingsbereik van het recent vernieuwde art. 2:20 BW zijn gehouden en daarmee voor hen het ongewijzigde art. 2:20 BW (oud) blijft gelden (zie de bijdrage van Hoogers en Karapetian in deze bundel).