Ruttes plek in de parlementaire geschiedenis

Natuurlijk is het nogal pretentieus nu al te willen weten wat de plaats is die Mark Rutte, na bijna veertien jaar minister-presidentschap, in de parlementaire geschiedenis zal innemen. Daar is meer onderzoek voor nodig dan er tot nu toe naar zijn spreken en handelen is gedaan, zeker voor zover zich dat aan de openbaarheid heeft onttrokken. Meer afstand ook tot de feiten.

Toch zijn er wel een paar observaties te geven.

In een bijeenkomst onlangs in Den Haag wees demissionair minister van Defensie, Kajsa Ollongren erop dat veertien jaar ministerschap bij één klein ministerie betekent dat de minister er langer heeft gezeten dan de meeste van zijn ambtenaren. Dat is interessant, want doorgaans is het andersom: de minister is een voorbijganger, de ambtenaren zijn de blijvers. Dankzij de Algemene Bestuursdienst wisselen ambtenaren tegenwoordig weliswaar makkelijk van plek, juist als zij tot het leidinggevende genre behoren. Maar, de meeste ambtenaren zijn nog steeds de blijvers in tegenstelling tot hun politieke chefs.

Maar, alles wordt anders als de minister zoals Mark Rutte zo vele jaren ‘in dienst’ blijft, zeker als dat gebeurt bij een klein ministerie als Algemene Zaken. Niet de premier gaat naar zijn ambtelijke omgeving staan. Het omgekeerde doet zich voor: zijn ambtelijke omgeving gaat zijn organisatie om hem heen bouwen en het ministerie wordt steeds meer ‘de jas van Rutte’, zoals Ollongren terecht opmerkte1). Een nieuwe premier zal allerlei mechanismen en gewoonten aantreffen die bij Mark Rutte hebben gehoord en waarover de ambtenaren niet eens meer nadenken, omdat ze niet beter weten.

Minister-president Dick Schoof zal dus het een en ander moeten ondernemen om ambtenaren ervan te doordringen dat een nieuwe premier nieuwe verlangens heeft en dat dit dan niet vreemd is. Het zal de moeite waard zijn om na verloop van tijd na te gaan, hoe blijvend de betekenis van die ene premier in zoveel jaren is geweest. Voorgangers die er minder lang hebben doorgebracht hebben soms al diepe en blijvende betekenis gehad voor het functioneren van AZ, zoals ooit Drees, die samen met zijn secretaris-generaal Fock, tussen 1948 en 1958 zo ongeveer de hele architectuur van het ministerie voor jaren heeft bepaald, ten dele tot de dag van vandaag.

Algemeen bekend is dat Mark Rutte de eerste liberale premier is geweest sedert het optreden van Pieter Cort van der Linden, die het kabinet leidde van 1913 tot 1918 en het land bestuurde gedurende de gehele Eerste Wereldoorlog, waarin hij het land neutraal wist te houden. Hij hield het overigens vol door, zo nodig, ministers onbekommerd te vervangen als zij in conflict kwamen met collegae of met de Tweede Kamer. Bijna iedere minister kon gaan zonder dat zijn vertrek een kabinetscrisis met zich meebracht, zo lang het beleid ter bewaking van de neutraliteit maar ongewijzigd bleef2).

In het algemeen moest premier Cort opereren in een tijd van internationale maar ook nationale onrust, daargelaten dat zijn eigen politieke stroming – het liberalisme – ook instabiele tijden doormaakte. Cort leidde dan ook een minderheidskabinet, dat door een meerderheid werd gedoogd, mede dankzij de oorlogsomstandigheden. Daarbij moest hij wendbaar zijn, zoals ook zijn liberale erfgenaam dat vanaf 2010 moest wezen. Tweede en Eerste Kamer hadden een politiek verschillende samenstelling, zoals dat ook gold voor Mark Rutte. Zou het daarom zijn, dat beiden op belangrijke momenten buiten de Kamer als instituut opereerden en ‘akkoorden’ tot stand brachten met behulp van commissies die breed waren samengesteld? Al moet erbij worden gezegd, dat onder Cort van die commissies ook en vooral Kamerleden deel uitmaakten, wat bij Rutte niet het geval was.

Onderwijspacificatie en de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs werden in commissies voorbereid. Ook de evenredige vertegenwoordiging kwam tot stand in een commissie voordat de Tweede Kamer ermee werd geconfronteerd. Rutte heeft naam gemaakt met het samenstellen van commissies die op allerlei terreinen buiten de Kamer om ‘akkoorden’ tot stand moesten brengen, zoals over het klimaat, over pensioenen en over sociaal beleid. Daar speelden Kamerleden nu juist geen rol in; misschien was daarom het succes ermee dan ook beperkt3).

Groot verschil tussen Cort van der Linden en zijn hedendaagse erfgenaam Rutte: zijn internationale activiteit. Cort zag er van meet af aan wel het belang van, maar bleef toch zelf ‘thuis’ en liet het overleg buiten de deur over aan de bewindslieden op Buitenlandse Zaken en Oorlog en Marine. Rutte begon als een minister die geen overmatige interesse had in internationale kwesties, maar hij kwam erachter dat het zonder eigen intensieve internationale actie tegenwoordig niet meer gaat. Internationaal is het minister-presidentschap zo sterk opgewaardeerd geraakt, dat de bekleder van het ambt ook boven het belang van het ministerie van Buitenlandse Zaken is uitgestegen.

Dus is premier Rutte in toenemende mate een bereisd politicus geworden. Zo zeer dat hij nu de overstap maakt naar de post van secretaris-generaal van de NAVO. In dat opzicht doet hij eerder denken aan Abraham Kuyper. De Anti-Revolutionaire premier van 1901 tot 1905 deed iets wat tot dan toe absoluut ‘not done’ was: zelf op reis gaan en politieke contacten zoeken bij buitenlandse mogendheden, meer nog dan zijn (zwakke) collega van Buitenlandse Zaken gewend was. Kuyper kreeg dan ook de bijnaam 'minister van buitenlandse reizen'4).

Daar heeft Rutte intussen ook wel wat van weg, vooral sedert hij als minister-president demissionair is. Zijn externe gerichtheid zal misschien door een nieuwe premier niet zo intensief worden overgenomen, maar zonder twijfel is er in dat opzicht geen volledige terugkeer meer mogelijk. Vooral de Europese Unie zal veel reizen met zich meebrengen.

Historisch is natuurlijk de duur van Ruttes premierschap geworden: langer dan wie ook van zijn voorgangers. Maar, het ziet ernaar uit dat hier niet van blijvende invloed sprake zal zijn. Zo’n langdurig premierschap zal vermoedelijk uitzondering blijven, misschien ook omdat het internationaal zijn voordelen heeft, maar in eigen land nogal bezwaarlijk is gebleken.

Prof. dr. Joop van den Berg is emeritus hoogleraar aan de Universiteit Leiden (parlementaire geschiedenis) en Maastricht (parlementair stelsel). Hij is fellow van het Montesquieu Instituut.

 

  • 1) 
    Ollongren kan het weten, want van 2011 tot 2014 was zij secretaris-generaal van Algemene Zaken.
  • 2) 
    J.Th.J. van den Berg en J.J. Vis, De eerste honderdvijftig jaar. Parlementaire geschiedenis van Nederland 1796 – 1946, Amsterdam: Prometheus 2013, 550 – 551.
  • 3) 
    Caelesta Braun, ‘Aan tafel op het Malieveld. Rutte III en de omgang met het maatschappelijk middenveld’, in: Jan Schinkelshoek en Gerrit Voerman (red.), “Niet stoffig, toch?”. Terugblik op het kabinet Rutte III, Montesquieu Reeks nr. 16, Den Haag: Montesquieu Instituut 2021, 83 – 99.
  • 4) 
    Van den Berg en Vis, Eerste honderdvijftig jaar, 519 – 520.