N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Het wegzenden van een demissionaire minister
Er zijn twee politieke redenen die een minister dwingen af te treden. Er kan een conflict ontstaan in het kabinet, waarbij de minister een besluit niet voor zijn of haar rekening kan nemen. De minister kan ook in conflict komen met een Kamermeerderheid, die vervolgens het vertrouwen opzegt.
Denkbaar is evenwel ook dat de minister opstapt na een gevoelige politieke nederlaag, bijvoorbeeld de verwerping van een cruciaal geacht wetsvoorstel of aanneming van een onaanvaardbaar verklaard amendement of onaanvaardbaar verklaarde motie. Reden kan verder zijn de (negatieve) uitkomst van een parlementair onderzoek. In de parlementaire geschiedenis zijn daar legio voorbeelden van.
Als regel zal de minister dan per direct opstappen, maar in een verder verleden was dat lang niet altijd het geval. In 1927 werd op 24 maart het wetsvoorstel tot goedkeuring van het verdrag met België verworpen. Minister Van Karnebeek vertrok pas op 1 april, toen er een opvolger was gevonden. Inmiddels zou van de gewoonte gesproken kunnen worden dat de minister altijd direct weggaat.
Dat is anders dan bij kabinetten. Een kabinet dat tot aftreden wordt gedwongen, besluit ontslag aan te bieden. Het blijft echter aan, omdat er nu eenmaal een regerend kabinet moet zijn. Pas als er vervangers zijn, gaan de ministers echt weg.
Wat nu als tegen een demissionair minister een motie van wantrouwen (al dan niet impliciet) wordt aangenomen. Denkbaar is dat de minister de ontslagaanvrage laat omzetten in ontslag. Zo gebeurde het in 1994 (Hirsch Ballin) en 2021 (Kaag). In beide gevallen hadden hun naaste collega's (respectievelijk Van Thijn en Bijleveld) aanvankelijk besloten te blijven, maar beiden trokken snel de conclusie dat (ook) hun positie onhoudbaar was geworden. Een andere uitkomst is echter denkbaar.
In 2006 bleef minister Verdonk zitten, nadat een motie van afkeuring van haar beleid (inzake het kinderpardon) was aangenomen. Complicatie was toen dat de motie zich richtte tegen (lopend) beleid dat steun had van het gehele kabinet en de VVD-ministers zich 'solidair' verklaarden met de minister. Vraag was of er (snel) opvolgers te vinden zouden zijn, die wel aan de wens van de Tweede Kamer tegemoet wilden komen.
Er werd een compromis gevonden: de minister mocht blijven, maar een deel van haar takenpakket werd haar ontnomen en feitelijk legde het kabinet zich toch neer bij de wens van de Kamer.
Geen minister is echter gehouden beleid uit te voeren, dat hij of zij niet voor zijn/haar verantwoording kan nemen. Als het beleid betreft dat meerdere ministers (of het gehele kabinet) aangaat, is direct opstappen vrijwel ondenkbaar. Bovendien is het dan de vraag of een opvolger wel het door de Kamer gewenste beleid voor zijn/haar rekening wil nemen.
Dat is de belangrijkste reden om zolang er een demissionair kabinet is, controversiële besluiten zoveel mogelijk te vermijden. Probleem is alleen dat demissionaire periodes steeds vaker langduriger zijn.
Het is onbevredigend als een minister van wie het beleid (ook al betreft slechts een onderdeel) is afgekeurd 'gewoon' zou blijven zitten. Anderzijds zorgt het wegsturen van meerdere ministers (of een heel kabinet) tot onoverkomelijke problemen. Dat is zeker zo als (een) eventuele opvolger(s) nog steeds niet doet wat de Kamer vraagt. Er ontstaat dan een patstelling.
Alles moet er daarom op gericht zijn demissionaire periodes zo kort mogelijk te laten zijn. Dat is uiteraard makkelijker opgeschreven dan gedaan.
Prof.Dr. Bert van den Braak is onderzoeker bij PDC en hoogleraar parlementaire geschiedenis aan de Universiteit van Maastricht.