N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Lessen uit Groningen
Al vanaf de RSV-enquête uit 1983 draaien enquêtes niet alleen om waarheidsvinding, maar vooral ook om politieke verantwoordelijkheid. De praktijk is dat een zittende minister wordt aangesproken op eigen beleid en dat van voorgangers. Opmerkelijk is dat in de Parlementaire enquête aardgaswinning Groningen de ‘schuldvraag’ nauwelijks een rol speelt. Centrale conclusie is dat de gaswinning is uitgelopen op ‘een ongekend systeemfalen’ waarin publieke en private partijen betrokken waren en waarin de belangen van Groningers ‘stelselmatig’ zijn genegeerd. De vraag is ook wie in dit geval die verantwoordelijkheid zou moeten dragen. Erik Wiebes, die de schadeafhandeling en de versterkingsoperatie vanaf 2018 ernstig vertraagde is al afgetreden vanwege de toeslagenaffaire. Henk Kamp, als minister verantwoordelijk voor het besluit om in 2013 de winning van gas te vergroten tegen de adviezen van het Staatstoezicht op de Mijnen in, is ook al lang weg, net als de verantwoordelijke bestuurders uit een verder verleden.
De politieke verantwoordelijkheid blijft ook in deze enquête niet buiten beeld, maar wordt nadrukkelijk ingebed in de conclusie over de positie van het Ministerie van Economische Zaken, dat zowel ging over de exploitatie van het gas (lees: de lucratieve samenwerking met de NAM ten behoeve van de schatkist) als over het nationale energiebeleid. Veiligheid en gezondheid van de Groningers zijn echter nergens ‘belegd’, wat feitelijk ook niet verandert als vanaf 2013 de besluitvorming over alle aspecten van de gaswinning in de ministerraad plaatsvindt, dus onder verantwoordelijkheid van de minister-president. Het zal dus aan de Tweede Kamer zijn om bij de behandeling van het rapport conclusies te trekken over politieke verantwoordelijkheid, bijvoorbeeld van die van Mark Rutte.
De enquêtecommissie velt wèl een hard oordeel over de aanpak van het schadeherstel en de versterking van gebouwen: ‘gebrekkige schadeafhandeling’, ‘zwalkende versterkingsaanpak’. En elke wijziging en aanpassing van het beleid leidde tot meer vertraging en onzekerheid bij de gedupeerden. Daarbij komt dat de provinciale en gemeentelijke bestuurders maar zeer zijdelings betrokken zijn bij het beleid. Zij vormen de bestuurslagen die het dichtst bij de betrokken inwoners staan, maar hebben nauwelijks greep op gevolgen van het beleid zoals de sociale spanningen in dorpsgemeenschappen door de willekeur van de toepassing van schade- en herstelregelingen. Tegelijk krijgt ook het Groninger provinciebestuur scherpe verwijten omdat het de resultaten van overleg met de rijksoverheid niet deelde met de Groninger belangenorganisaties.
De Enquêtecommissie heeft gekozen voor een zeer gedetailleerde reconstructie van de geschiedenis van de gaswinning en de gevolgen daarvan in drie kloeke boekwerken. Daarnaast zijn in een vierde boek enkele thema’s nog wat meer uitgediept, zoals de vraag naar de betrokkenheid van de Tweede Kamer. Het eerste van de in totaal vijf boekwerken is echter het belangrijkste: de commissie heeft ervoor gekozen om haar eigen conclusies en aanbevelingen vooraan te zetten. Ook de rapporten van eerdere parlementaire enquêtes beginnen met een overzicht van de conclusies, al dan niet gevolgd door concrete aanbevelingen, maar niet eerder werden de aanbevelingen zo uitgebreid en systematisch (en leesbaar!) uitgewerkt als in dit rapport.
Zonneklaar bleek uit de toelichting bij het rapport van Commissievoorzitter Van der Lee op 24 februari, uit de structuur van het rapport en uit de titel Groningers boven gas dat de Commissie zich ten doel heeft gesteld de belangen van de gedupeerde Groningers voorop te plaatsen. De eerste twee aanbevelingen vormen dan ook een tamelijk gedetailleerde instructie voor het soepeler, eerlijker en effectiever functioneren van de uitvoeringsorganisatie Instituut Mijnbouwschade Groningen. Versterking van het bestaande instrumentarium zou, met voldoende geld, tot een snelle en eerlijke afhandeling moeten leiden. De overheid dient een concreet toekomstperspectief aan de regio te bieden en te garanderen dat ook in de toekomst voldoende middelen beschikbaar blijven om nieuwe schade te kunnen herstellen. Daarnaast dringt de Commissie erop aan dat er een structurele vorm van bewonersparticipatie in het leven wordt geroepen: de Groningers dienen blijvend mee te praten over de aardgas- en aardbevingsproblematiek.
Allemaal aanbevelingen gericht op de Groninger problematiek. Nodig, zeker, maar wel erg specifiek, zeker in vergelijking met eerdere enquêtes. De commissie formuleert daarnaast weinig verrassende en niet heel specifieke algemenere aanbevelingen over het versterken van het onafhankelijke toezicht door inspecties, een opener ambtelijke cultuur op de ministeries en versterking van de positie van de Tweede Kamer.
Meerdere enquêtes uit het verleden hebben aanleiding gegeven tot structurele beleidswijzigingen. Denk aan de organisatie van de uitvoering van de sociale zekerheid na de enquête onder leiding van Flip Buurmeijer in 1993, aan de aanscherping van de opsporingsbevoegdheden van justitie en politie naar aanleiding van de IRT-enquête onder leiding van Maarten van Traa in 1996, of recenter de regulering van het bankwezen na de parlementaire enquête naar de financiële crisis van 2008 onder leiding van Jan de Wit.
Ook de commissie Groningen doet enkele behartenswaardige aanbevelingen. Gezien de slechte ervaringen met de NAM kan zij er niet omheen om zich uit te spreken over waarborgen voor meer transparantie in publiek-private samenwerkingen. Van meer betekenis voor de toekomst zijn de gedachten over een betere fundering van toekomstig beleid inzake ondergrondse activiteiten en voorzieningen (gasopslag, geothermie etc). Deze enquête legt de structurele problemen die voortvloeiden uit de gaswinning bloot, en onderkent dat de staat een instrumentarium moet opbouwen voor dit soort van problematiek met de infrastructuur van maatschappij en economie. Want dit soort van kwesties zal blijven: of het nu gaat om energieopwekking, klimaatbeheersing, zeewering en waterbeheersing. Je kunt niet voorzien hoe de toekomst gaat lopen, maar in een land dat dermate kwetsbaar is, en afhankelijk van zoveel factoren waar we zelf geen invloed op hebben, moet je de burgers nu eenmaal zo goed mogelijk beschermen tegen het onvoorziene.
Dirk Jan Wolffram is hoogleraar Geschiedenis van Bestuur en Politiek in de Moderne Tijd aan Rijksuniversiteit Groningen