N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Het (on)volmaakte werk van Thorbecke
Dit jaar vieren we dat 175 jaar geleden een belangrijke grondwetsherziening tot stand kwam, waaraan terecht de naam van Johan Rudolph Thorbecke is verbonden. Die wijziging legde de basis voor zowel het parlementair-democratische bestel als voor de bestuurlijke indeling, dat dan ook de naam 'Huis van Thorbecke' kreeg. Naast alle terechte lof zijn er wel historische kanttekeningen te plaatsen. De belangrijkste les is: het werk is nooit af.
Het door koning Willem II genomen besluit om tot een verdergaande grondwetsherziening te komen dan waartoe hij lange tijd bereid was, leidde tot een grondwetscommissie onder voorzitterschap van Thorbecke.1 Hij werd de voornaamste auteur. Maar, zoals bekend, was het niet Thorbecke die het 'grote werk' voltooide, maar Dirk Donker Curtius. Die was lid van de commissie en werd, anders dan Thorbecke, wel direct minister. Het eindresultaat was niet helemaal wat Thorbecke had gewild. De Eerste Kamer werd toch niet rechtstreeks gekozen en bij de procedure voor grondwetsherziening verviel alsnog de voorgestelde verkiezing van een 'grondwetskamer', behandeling in Verenigde Vergadering en vervolgens verkiezing van een nieuwe Tweede Kamer.
De rechtstreekse verkiezing sneuvelde na verzet van de meerderheid van de Tweede Kamer. Een deel van de leden wilde dat de Koning het recht zou behouden om Eerste Kamerleden te benoemen. Een ander deel was huiverig voor rechtstreekse verkiezing van de Tweede Kamer en dreigde dat te blokkeren. Het door Donker Curtius afgedwongen compromis was dat de Eerste Kamer indirect zou worden gekozen (door de leden van Provinciale Staten), maar dat er wel rechtstreekse verkiezing van de Tweede Kamer kwam. Het is goed als we ons realiseren dat het huidige kiesstelsel voor de Eerste Kamer er kwam onder druk van het conservatieve deel van de volksvertegenwoordiging van vóór 1849.
Verkiezing van een aparte (tijdelijke) grondwetskamer en opvolgende Kamerverkiezing werd als wel erg omslachtig beschouwd. Het idee van de grondwetskamer keerde overigens nadien nog enkele keren terug. Zowel het kabinet-Schermerhorn als het tweede kabinet-Drees dienden er in respectievelijk 1946 en 1951 wetsvoorstellen over in. Het eerste sneuvelde in tweede lezing in de Tweede Kamer, het tweede werd een jaar na indiening ingetrokken, nadat het kansloos was gebleken. Dat er nu een wetsvoorstel (in eerste lezing) bij de Eerste Kamer voorligt om de tweede lezing in de Verenigde Vergadering te laten plaatsvinden, mag niet onvermeld blijven. Het zou de eerste fundamentele wijziging op dit punt van de Grondwet van 1848 zijn.2
Thorbecke kreeg ook niet de gewenste constitutionele toetsing en de verkiesbaarheid voor de Tweede Kamer voor gepromoveerden (=afgestudeerden) aan een universiteit.3 Dat hij erg tevreden was met een uitsluitend uit 'geldaristocraten' bestaande Eerste Kamer lijkt onwaarschijnlijk. Thorbecke wist overigens dat het werk niet af was en dat bijvoorbeeld het kiesrecht op den duur diende te worden uitgebreid.
Voor zover dat al fouten waren, kunnen die hem moeilijk worden aangerekend. De historische context mag niet uit het oog worden verloren. Dat vrouwen als tweederangsburgers werden beschouwd was in 1848 zo vanzelfsprekend, dat opneming in de Grondwet van de uitsluiting van het kiesrecht niet eens nodig werd geacht. Partijen kenden we nog niet en dus kwam er een op individuele kandidaten gericht kiesstelsel. Dat betekende dat bij grondwetsverkiezingen niet het standpunt van partijen, maar van individuele kandidaten bepalend was; kandidaten die zich daarover duidelijk konden uitspreken. Dat dit na circa zeventig jaar geheel anders zou zijn, kon Thorbecke moeilijk voorzien.
De Grondwetsherziening van 1848 was een groots werk, maar perfect was het niet (voor zover dat al mogelijk zou zijn geweest). De Grondwet verdient voortdurend 'onderhoud' en verbetering. Wat dat laatste precies inhoudt, is uiteraard een politiek vraagstuk. Het blijft wenselijk daarover debat te blijven voeren, ook na 175 jaar.
Deze column verscheen oorspronkelijk op Parlement.com.
Prof.dr. Bert van den Braak is onderzoeker bij PDC en hoogleraar parlementaire geschiedenis aan de Universiteit van Maastricht.
-
1)De koning diende in 1847 wel enkele niet zo vergaande herzieningsvoorstellen in.
-
2)Tot 1921 was promotie op een proefschrift of op stellingen nodig om af te studeren.
-
3)Wel wordt sinds 1922 de Tweede Kamer na de eerste lezing 'op termijn' ontbonden en verviel in 1995 de weinig zinvolle ontbinding van de Eerste Kamer.