N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Gezaghebbend voorzitterschap
Er zijn tijden geweest waarin de voorzitter van de Tweede Kamer zijn functie met onbetwist gezag kon uitoefenen zonder dat daarvoor bijzondere bevoegdheden nodig waren. Willem Hendrik Dullert was er zo een. Hij was een liberaal met ronde opvattingen en manieren. Hoewel het eerder al eens was voorgekomen dat een voorzitter voor meer dan één jaar was gekozen, was hij toch de eerste die het ambt twaalf jaar lang (1869–1881) vorm kon geven.
Daarbij was hij niet bepaald neutraal, want een niet-liberaal Kamerlid had het bij Dullert niet gemakkelijk. Bekend zijn de voorbeelden van het conservatieve lid Van Zinnicq Bergmann, die in de wandeling ‘Van Zanik’ werd genoemd en van zijn snel opgewonden katholieke collega Haffmans, in brede kring ‘Limburgs grote mond’ genoemd. Dit genre Kamerleden werd met hartelijke instemming van de Kamermeerderheid door Dullert onbekommerd afgeblaft.
Dullert verstond zijn vak, wat de vlotte gedachtewisseling in de Kamer ten goede kwam. Tegelijk kon hij optreden zoals hij deed, omdat de Tweede Kamer hem daartoe de ruimte verschafte. Het enige ‘machtsmiddel’ waarover hij beschikte was de bevoegdheid een Kamerlid te interrumperen om hem te vragen zich te matigen. Dat was niet alleen een kwestie van persoonlijk gezag en vakmanschap, het was ook een kwestie van ruimte, hem door Kamer verschaft.
Met andere woorden, een voorzitter kan alleen zijn zegenrijke werk doen, als de Kamer hem of haar daarvoor de ruimte biedt. Zonder dat is hij nergens. Natuurlijk is er sprake van een zekere wisselwerking: als een voorzitter te veel aarzelt of stuntelt, zal de Kamer humeuriger worden. Rustig en tegelijk gedecideerd optreden wordt door even veel rust en acceptatie vanuit de Kamer beantwoord.
Toch is daar niet alles mee gezegd. Aan het einde van de negentiende eeuw traden er Kamerleden op, vooral van socialistische huize, die zich door deftig liberaal optreden van een voorzitter niet lieten ontmoedigen en nogal wat rumoer in de Kamer stichtten. Niet alleen verkleinden zij de handelingsruimte van de voorzitter, zij noodzaakten de Kamer in het reglement van orde bepalingen over ordelijk gedrag op te nemen en die van sancties te voorzien. Voortaan kon een voorzitter een of meer leden het woord ontnemen voor maximaal één dag. Die bepaling was er niet voor niets en zij werd ook door sterke voorzitters nu en dan toegepast.
Met golven hebben zich situaties voorgedaan waarin ingrijpen door de voorzitter eenvoudig onvermijdelijk was. In toenemende mate bleek het voorzitterschap voorts gediend met strikte neutraliteit. Omgekeerd is het als vernederend gaan gelden de voorzitter te beschuldigen van partijdig optreden. De laatste voorzitter die in de twintigste eeuw zo’n verwijt naar het hoofd kreeg was de KVP'er Kortenhorst die in 1958 door de fractie van de PvdA (niet ten onrechte) van partijdig optreden werd beschuldigd. In meer recente jaren moest Anouchka van Miltenburg zulk verwijt in ontvangst nemen van CDA-fractievoorzitter Van Haersma Buma en nog ten onrechte ook. Ook bij haar kwam dit hard aan.
De ruimte voor gezagvol optreden is er juist de laatste vijftien jaar door de verruwing in de Kamer niet groter op geworden. De verleiding is groot het probleem bij de voorzitter neer te leggen, zoals eerder bij Van Miltenburg en nu bij Vera Bergkamp. Toch is dat maar de halve waarheid. Ooit had ik de kans om voorbeelden van wat ik zag als ongelukkig optreden te bespreken met Gerdi Verbeet. Net als Khadija Arib genoot zij als voorzitter onbetwist gezag. Maar ook bij deze twee voorzitters gingen er nogal eens dingen mis zonder dat de voorzitter ingreep. Verbeet wist mij haarfijn duidelijk te maken dat als zij wel had ingegrepen de Kamer dit niet zou hebben geaccepteerd. Juist de eerste decennia van deze eeuw vormden een tijdperk van parlementair ‘moet kunnen’.
Daar heeft diezelfde Kamer intussen spijt van en dus is goed waarneembaar dat zij zowel meer regels wil als veel straffer ingrijpen door de voorzitter. Nog is het allemaal lang niet voldoende, zo blijkt. Maar, voordat alle schuld daarvoor geheel bij mevrouw Bergkamp wordt neergelegd, doet de Kamer er goed aan scherper normen te formuleren; zij bepaalt immers de handelingsruimte van haar voorzitter. Zonder dat redt zij het niet; geen enkele voorzitter trouwens.
Prof.dr. J.Th.J. van den Berg is fellow van het Montesquieu Instituut en emeritus hoogleraar aan de Universiteit Leiden (parlementaire geschiedenis) en Maastricht (parlementair stelsel). Hij is oud-lid van de Eerste Kamer.