N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
De lokale partij: geheel terug van weggeweest
Tot de jaren zestig van de vorige eeuw floreerden de lokale partijen: zij bezetten de ruimte die de landelijke politieke partijen hen boden. Vervolgens eisten die landelijke partijen hun plek op bij de raadsverkiezingen, waardoor de lokale partijen naar de marge werden gedrongen. Vlak voor de eeuwwisseling werden de rollen omgedraaid: de lokale partijen profiteren van de toegenomen onvrede over de Haagse politiek en de landelijke gevestigde partijen. Zij zijn met een opmars bezig waarvan niet bekend is waar die eindigt.
Lokaal als norm
Over de geschiedenis van de lokale partijen is niet zoveel bekend, maar wel is duidelijk dat ze al lang bestaan. Na de invoering van het algemeen kiesrecht en het kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging in 1917-1919 speelden ze vooral in het katholieke zuiden lange tijd een prominente rol. Zo werden bij de raadsverkiezingen van 1931 in veertig van de bijna 1100 Nederlandse gemeenten geen verkiezingen gehouden, omdat er maar één kandidatenlijst was ingeleverd. In zestien Brabantse en tien Limburgse gemeenten was er maar één lijst, met uitsluitend katholieke kandidaten. Aan de raadsverkiezingen in de gemeenten Roosteren en Sint-Geertruid bijvoorbeeld deden in de periode 1919 tot en met 1978 alleen maar lokale lijsten mee. Ook in andere gemeenten – vooral in Noord-Brabant en Limburg – had de gemeentepolitiek tot ver na de Tweede Wereldoorlog een sterk of uitsluitend lokaal karakter. De onder de Moerdijk dominante landelijke katholieke partij – eerst de RKSP, na de Tweede Wereldoorlog de KVP – deed in de regel niet aan de gemeenteraadsverkiezingen mee als er geen andere landelijke partijen deelnamen. Lokale partijen en lijsten mochten het uitzoeken; zo werden lokale spanningen en conflicten minder snel in de eigen organisatie werden geïmporteerd.
Boven de grote rivieren waren in nogal wat gemeenten lokale partijen actief die onder de aanduiding ‘gemeentebelangen’ of ‘algemeen belang’ aan de raadsverkiezingen deelnamen, vaak omdat de landelijke liberale partij bij gebrek aan een afdeling en leden ervan afzag met een kandidatenlijst uit te komen. Lokale partijen konden zo in de kleine gemeenten de ruimte bezetten die vrijkwam door de afwezigheid van landelijke partijen. Hun aantrekkingskracht school vooral in de articulatie van plaatselijke belangen en de lokale bekendheid van de door hen gestelde kandidaten.
Ondergang?
De katholieke politieke monocultuur raakte met de op gang komende ontzuiling in de jaren zestig in het ongerede. Landelijke partijen als de PvdA en de VVD kregen in het zuiden voet aan de grond, waardoor de KVP en later het CDA zich gedwongen zagen bij de raadsverkiezingen met eigen kandidatenlijsten uit te komen. De mede door de ontzuiling sterk groeiende VVD ging in gemeenten waar zij eerder niet aan de raadsverkiezingen had deelgenomen nu ook zelf kandidaten stellen. Als gevolg van deze toenemende politisering van het lokaal bestuur, maar ook door de op gang komende grootschalige gemeentelijke herindelingen, raakten de lokale partijen in de jaren zeventig en tachtig op hun retour. Hun electorale aandeel liep behoorlijk terug, en sommigen verkondigden de ondergang van deze partijen.
Tegen het einde van de twintigste eeuw traden de lokale partijen echter weer meer op de voorgrond, ook in gemeenten waar zij voorheen niet of nauwelijks actief waren geweest. In 1990 behaalden zij bij de raadsverkiezingen gezamenlijk nog slechts 13% van de stemmen, maar daarna vonden ze de weg omhoog: 18% in 1998 en zelfs 25% in 2002. Het meest in het oog springend waren de Leefbaar-partijen (zoals die in Hilversum, Utrecht en Rotterdam). Zij zetten zich vaak scherp af tegen de als regentesk bestempelde bestuursstijl van het college van B&W en maakten zich sterk voor meer invloed van de burgers, ten koste van het politieke establishment. Het succes van de Leefbaar-partijen is in de eerste decennia na de eeuwwisseling afgenomen, maar dat heeft de opmars van de lokale partijen niet gehinderd: bij de raadsverkiezingen van 2018 behaalden zij bijna 29% van de stemmen.
‘Lokale politieke groeperingen zijn lange tijd weinig serieus genomen‘, zo luidde de een van de conclusies van een onderzoek naar lokale partijen in 2006. Ook al zijn zij de afgelopen decennia sterk gegroeid, door de landelijke partijen worden zij vaak niet als volwaardige politieke actoren gezien. Daarin is anno 2022 nog steeds niet veel in veranderd. Terwijl landelijke partijen en hun neveninstellingen inmiddels zo’n vijftig jaar lang door de overheid worden gesubsidieerd (en waarvan hun lokale afdelingen vanzelfsprekend meeprofiteren) moeten lokale partijen het zonder die steun doen – ondanks oproepen daartoe van de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB), de Vereniging Nederlandse Gemeenten en de Evaluatie- en adviescommissie Wet financiering politieke partijen. Het lijkt wel of de landelijke politiek ergens bang voor is.
Prof. Gerrit Voerman is hoogleraar Nederlandse en Europese partijstelsels en tevens directeur van het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (DNPP) van de Rijksuniversiteit Groningen
Dit artikel is mede gebaseerd op: Marcel Boogers, Ron de Jong en Gerrit Voerman, ‘Politieke partijen: van zakelijk notabelenbestuur naar politieke profilering’, in: Hans Vollaard e.a. (red.), De gemeenteraad. Ontstaan en ontwikkeling van de lokale democratie (Amsterdam, 2018), 151-172.
Zie verder: Gerrit Voerman en Marcel Boogers, ‘De organisatie van de lokale partijen’, In: Julien van Ostaaijen (red.), Lokale partijen in de praktijk. Een overzicht van kennis over het functioneren van lokale partijen in Nederland (Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 2021)