N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Naar wettelijke grenzen aan de digitale maakbaarheid
De toeslagenaffaire heeft politiek Den Haag wakker geschud. Althans in woorden. In koor spreken politici tegenwoordig van een nieuwe bestuurscultuur: een dun regeerakkoord en minder fractiediscipline. Geen centralistisch coalitieoverleg maar open debat in het parlement. Meer oog voor de menselijke maat in onze samenleving, minder Haagse werkelijkheid.
Het gaat deze dagen over het herstel van de rechtsstaat en meer eerlijkheid in de uitvoering. Het gaat over vertrouwen in de politiek en de toekomst van onze democratie.
Maar in die discussie blijft een belangrijk element zwaar onderbelicht. En dat is digitalisering. Want terwijl nieuwe technologieën, grote hoeveelheden data en een onophoudelijke nieuwsaanbod het functioneren van zowel de Tweede Kamer als de regering totaal veranderd hebben, hoor je er weinigen over.
Ja, digitalisering is onlangs genoemd als een van de drie toekomstige speerpunten voor het regeerakkoord. Op zich positief, daar niet van, maar dit leidt enkel tot verandering als de Tweede Kamer digitalisering volledig op waarde gaat schatten. En dan heb ik het niet over de nieuwe commissie Digitale Zaken of een eventuele bewindspersoon. Hoe goed deze structuurveranderingen ook zouden zijn.
Nee, dan heb ik het over de wetgevende taak in het digitale tijdperk. En naast een andere bestuurscultuur ook een nieuwe vergadercultuur. Die niet meer draait om oppervlakkige moties en spoeddebatjes voor de bühne maar om gedegen wetgeving als basis voor parlementaire tegenmacht.
Tussen 2010 en 2021 zat ik in de Tweede Kamer. Niet alleen kwam ik in die jaren in aanraking met digitale dossiers als de cookiewet en het downloadverbod in 2011, de ‘hackwet’ en de ‘sleepwet’ in 2016 of heel recent nog de CoronaMelder en het GGD-datalek. Ook zag ik dat de politiek zelf door digitalisering steeds meer begon te draaien om twee dingen: maakbaarheid en zichtbaarheid.
Maakbaarheid omdat bewindspersonen en ministeries steeds meer beschikking kregen over data om onwenselijke gebeurtenissen te voorkomen. Sinds het begin van deze eeuw zijn data het gedroomde tovermiddel tegen terrorisme, fraude en pandemieën. Vanuit angst en een verwrongen mensbeeld hebben bestuurders data ingezet als verlengstuk van hun wantrouwen jegens burgers. Steeds weer komen ze met wetten die het mogelijk maken om deze data in te zetten om burgers te controleren.
Zoals de keiharde fraudewet uit 2013 die de toeslagenaffaire met haar zwarte lijsten definitief gestalte gaf. Zoals het besluit SUWI uit 2014 dat de wettelijke basis vormde voor het op gegevensuitwisseling gebaseerde anti-fraudesysteem SyRI, dat door een rechter verboden moest worden. Of zoals de Wet Gegevensverwerking Samenwerkingsverbanden (WGS) die nu in de Eerste Kamer ligt: een haast onbegrensde ‘kaderwet’ (ja, u leest het goed!) die het mogelijk maakt dat honderden overheidsorganisaties talloze databestanden gaan uitwisselen en bewerken om burgers beter in de gaten te kunnen houden.
Het zijn stuk voor stuk flagrante schendingen van onze rechtsstaat die door de Tweede Kamer tegengehouden hadden moeten worden. Ook door mij zeg ik er direct bij. Maar dat gebeurde niet. De Kamer stemde unaniem -150 voor 0 tegen- voor die fraudewet. De Kamer liet het besluit SUWI ongezien –als hamerstuk- passeren. En de Tweede Kamer stemde in ruime meerderheid –haast schouderophalend- voor de WGS, nota bene op de dag dat het rapport Ongekend Onrecht werd gepubliceerd.
Hoe kan dat in hemelsnaam? Dat kan omdat de Kamer in het digitale tijdperk steeds meer bezig is met zichtbaarheid en intussen haar wetgevende taak grotendeels laat liggen. Fitties op Twitter, filmpjes op Facebook, punten scoren in de plenaire zaal en hobby’s of huisdieren tonen op Instagram zijn belangrijker geworden dan inhoudelijke diepgang. Alles draait om beeldvorming en camerawerkelijkheid. Want bijna twintig fracties vechten tegenwoordig om aandacht en dat lukt het beste met ophef, conflict en hijgerigheid.
Zelf heb ik er volop aan meegedaan. In 2010 was ik als jonge hond vooral bezig met plannetjes voor de media. Vanaf 2012 was ik als campagneleider heel erg druk met het profileren van D66. Pas na de verkiezingen in 2017 werd het langzaam anders. Toen ik in 2018 besloot dat ik me niet meer herkiesbaar zou stellen, legde ik me meer toe op de inhoud en werd ik van D66-Kamerlid meer Tweede Kamerlid. En ik ging me volledig richten op digitalisering.
Bij alle digitale vraagstukken die ik behandelde zag ik steeds hetzelfde mechanisme. Goede intenties, veel daadkracht en weinig tegenmacht met als gevolg slecht wetgeving en/of uitvoeringsproblemen. Zoals bij de CoronaMelder die grote vertraging opliep omdat aan het begin niet nagedacht werd over het precieze doel. Zoals bij het GGD-datalek waarbij de crisissituatie leidde tot een gebrekkige datahuishouding. Zoals bij de datawet WGS waarover op een achternamiddag een paar uur futloos gedebatteerd werd omdat het kabinet de benodigde meerderheid al in de achterkamertjes bedisseld had en niet meer luisterde naar de kritische fracties.
Op basis van deze terugblik kom ik tot de volgende rolopvatting voor de Tweede Kamer. Het parlement moet digitalisering op waarde gaan schatten door waar mogelijk te versnellen en waar nodig bij te sturen, af te remmen en te begrenzen. Niet door een hijgerige afrekencultuur als er eens iets mis gaat maar door een zorgvuldig wetgevingsproces als kader voor de uitvoering. Als de Kamer erin slaagt om wettelijke grenzen te stellen aan de digitale maakbaarheid dan wordt de kans op een nieuwe toeslagenaffaire kleiner en het vertrouwen in de politiek groter.
Kees Verhoeven was van 2010 tot 2021 Tweede Kamerlid voor D66.