Studiefinanciering als permanente spraakverwarring

maandag 30 september 2019, 16:55, analyse van Pieter Slaman

Het onderwerp is weer terug van nooit echt weg geweest op de politieke agenda: de studiefinanciering. 33 jaar geleden werd een samenstel van basisbeurs, aanvullende beurs en lening ingevoerd en sindsdien heeft nagenoeg elk kabinet eraan gesleuteld. De invoering van het studievoorschot in 2015 was de grootste verandering in de reeks, maar ook nu krijgt de student geen rust. Twee partijen achter dit leenstelsel, de PvdA en GroenLinks, willen er bij nader inzien toch weer vanaf. Waarom is het zo moeilijk om deze zaak naar redelijke tevredenheid te regelen?

Het eenvoudigste antwoord: het aantal rechthebbenden steeg sinds 1986 met ongeveer vijftig procent, naar meer dan zeshonderdduizend vandaag. De kosten stegen dus ook, in een periode waarin Nederland zich bond aan internationale monetaire afspraken en waarin het de begroting strikt op orde wilde hebben. Omdat de belangen van studenten het telkens aflegden tegen hogere noden, konden opeenvolgende kabinetten de financiële kraan voortdurend een stukje verder dichtdraaien.

Interessanter is het tweede antwoord, dat gaat over de duizend-en-een manieren waarop een regering bezuinigen kan. Iedereen wil dat het liefst doen op een manier die rechtvaardig is, of die tenminste zo min mogelijk schade veroorzaakt. Maar bij het bedenken van die manieren lopen niet alleen de meningen al snel uit elkaar; binnen de kortste keren worden totaal verschillende discussies door en langs elkaar gevoerd.

Zo is er de vraag wat studenten eigenlijk nodig hebben. PvdA, CDA èn VVD meenden rond 1980 dat studenten volwassenen waren, en onafhankelijk hun eigen keuzes in het leven moesten kunnen maken. Dat zou alleen kunnen als zij geen financiële banden meer hadden met ouders, kerk of wie dan ook. Volgens die logica van individuele zelfontplooiing werd de hele verzorgingsstaat ingericht. De student moest dus een zelfstandige inkomenspositie hebben, en daarbij niet te zwaar met schulden of bijbanen worden belast. Dat was een belangrijke overweging achter de basisbeurs, die in 1986 werd ingevoerd door een kabinet van CDA en VVD. Die beurs dekte ongeveer twee derde van het studentenbudget en werd onvoorwaardelijk op ieders bankrekening gestort. Want ook als je ouders rijk waren, had je het recht om van hun bemoeienissen verlost te zijn.

Die rijke ouders gaven de PvdA vanaf 1986 juist reden om een geheel andere discussie te voeren. Als je een student even niet beschouwde als zelfstandig persoon, maar als lid van een huishouden, gebeurde met de basisbeurs iets geks. Nog altijd was het overgrote deel van de studenten afkomstig uit de hogere inkomensgroepen, en die kregen geld dat werd opgebracht door alle belastingbetalers. Jo Ritzen (PvdA, 1989-1998) wilde lagere basisbeurzen en hogere inkomensafhankelijke beurzen, omdat er “(…) eigenlijk nooit zoveel reden was waarom ook kinderen met rijke ouders een tegemoetkoming van de overheid zouden moeten krijgen”.[1] Interessant is het gebruik van het woord ‘kinderen’ in plaats van ‘volwassenen’. Vanaf 2006 maakte Wouter Bos de sociaaldemocratische geesten rijp voor afschaffing van de basisbeurs. Hij noemde het “perverse solidariteit”: “Nu betaalt de slager mee aan de studie van de advocaat.”[2] De liberalen wilden hogere- en middeninkomens juist ontzien, en kozen er in 1995 met de prestatiebeurs voor om de bezuinigingen op rekening van slecht presterende studenten te brengen. Ook het CDA volgde onder meer die redenering bij het vasthouden aan de basisbeurs. Zo bleef de inkomenspositie van ouders steeds een stille hoofdrol spelen in de besluitvorming.

Daar doorheen slingerde ook discussie over de vraag, over wiens belang we het hier hadden. Studenten benadrukten steeds dat het een maatschappelijk belang was dat iedereen studeren kon, en dat de maatschappij daar dus geld voor over moest hebben. Aanhangers van het profijtbeginsel, zowel ter linker- als ter rechterzijde van de politiek, meenden echter dat studenten vooral ook zelf een fors financieel belang hadden bij hun studie. Daarom zouden ze uiteindelijk persoonlijk voor een groot deel van de kosten moeten opdraaien.

Het is tragisch voor studenten dat ze het publiek er nooit van hebben kunnen overtuigen dat hen zonder publieke steun het studeren onmogelijk zou worden gemaakt. Ze reageerden op alle bezuinigingen door meer te gaan werken, korter te studeren en meer te lenen. Wie geluk had, kon weer op ouderlijke zakken teren. Maar een forse terugval in de onderwijsdeelname hebben we niet gezien. Daardoor was er nooit veel politieke noodzaak om studenten te ontzien. Mogelijk zien we wel lagere cijfers voor scripties en tentamens. Dat zou je althans verwachten als je hoort dat inmiddels zeventig procent van de studenten werkt, met een gemiddelde van twee volle dagen per week.[3] Die studie doe je erbij. De SER waarschuwt inmiddels voor stress en overbelasting.

Over studiefinanciering raakt Nederland dus niet uitgepraat. Is een student een zelfstandige volwassene of een kind in een gezin? Studeert hij of zij voor zichzelf of voor het algemeen belang? Moeten met studiefinanciering inkomens worden genivelleerd of niet? Die vraagstukken zijn zo verschillend van aard, dat ze het verdienen om elk apart overdacht en bediscussieerd te worden. Maar zo werkt het debat in politiek en samenleving niet. Daar buitelt alles over elkaar. Dat doen de voortdurende hervormingen dus ook.[4]

Wilt u dit soort artikelen maandelijks gratis in uw mailbox ontvangen? Meldt u dan aan voor de Hofvijver van het Montesquieu Instituut via onderstaande link.


[1] Jo Ritzen, De minister. Een handboek (Amsterdam 1998) 39.

[2] De Volkskrant, 28 april 2006.

[3] Nibud, Studentenonderzoek 2017.

[4] Dit artikel is gebaseerd op mijn proefschrift Staat van de student. Tweehonderd jaar politieke geschiedenis van studiefinanciering in Nederland (Amsterdam 2014).