N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Kabinetten verdwijnen, partijen vergaan, maar Rutte blijft eeuwig bestaan.
‘Kabinetten verdwijnen, partijen vergaan, maar Rutte blijft eeuwig bestaan.’
Na de verkiezingen van 16 maart 2017 stond over het te vormen kabinet weinig vast, behalve de naam van de premier die er leiding aan zou moeten geven. [1] Wat het ook werd, het werd in elk geval een kabinet-Rutte. Dat is historisch uniek, want Nederland heeft lange tijden gekend waarin het karakter van het kabinet min of meer vaststond, of in elk geval de keuze heel beperkt was. Voor de Tweede Wereldoorlog wist je eigenlijk wel zeker dat het kabinet door drie christelijke partijen zou worden gedomineerd en na 1945 was het de KVP (later CDA) met ofwel PvdA ofwel VVD. De naam van de leidinggevende premier stond daarentegen allerminst vast, was zelfs meer dan eens een verrassing.
Mark Rutte is inmiddels het tegendeel van een verrassing geworden, hij hoort bij alle humeurigheid van kiezers en gekozenen tot de vaste waarden van de Nederlandse politiek. Voordat wij dat eentonig gaan vinden, is het goed ons te realiseren dat het Nederland in internationale context groot voordeel biedt. Buiten Nederland naam en gezag verwerven lukt alleen maar geleidelijk aan. Hoe langer wij over dezelfde premier kunnen beschikken in, bijvoorbeeld de Europese Raad, des te beter het is. Internationaal wordt iemand niet gauw al te voorspelbaar, integendeel haast.
Bovendien is het een heel wonderlijk premierschap. Ook weer in lichte strijd met de historische traditie is Rutte nu niet alleen premier van zijn derde kabinet, maar hebben die kabinetten ook nog eens een sterk verschillend politiek karakter. Het begon met het kabinet ‘waar rechts de vingers bij kon aflikken’ (dixit Rutte zelf) van VVD en CDA, gedoogd door Wilders’ PVV. Vervolgens kwam er een kabinet met een volledig tegengesteld karakter, van VVD en PvdA, maar net zo opgewekt geleid door Mark Rutte. Intussen wennen wij al bijna twee jaar aan een kabinet van weer een heel andere samenstelling, van VVD, CDA, D66 en ChristenUnie, maar het premierschap van Rutte spreekt ook bij dit kabinet bijna vanzelf.
Het leiderschap van Mark Rutte
Dat heeft onmiskenbaar te maken met de onvermijdelijke deelname van de VVD aan al deze kabinetten, maar omgekeerd kan men zich die deelname weer niet goed voorstellen zonder het leiderschap van Mark Rutte. Dan te bedenken dat er ooit nog eens een harde lijsttrekkerscampagne in de VVD nodig was om hem aan zijn lijsttrekkerschap te helpen. Toegegeven, dat is lang geleden; intussen weet bijna niemand meer wie zijn tegenkandidaat was in 2006, terwijl Rita Verdonk toen toch een serieuze bedreiging voor Rutte was; ook voor de VVD trouwens. De uitslagen van de verkiezingen mogen telkens een specifieke partijencombinatie hebben opgedrongen met een telkens verschillende kleursamenstelling. Die konden niettemin de leiding verdragen van een en dezelfde man. De premier is stabieler dan zijn eigen kabinetten en stabieler dan het partijenlandschap in Nederland, stabieler ook dan zijn tijdelijke bondgenoten Verhagen en Samsom. In elk geval veel stabieler dan concurrenten van het genre Verdonk, Wilders en Baudet. Weet trouwens nog iemand wie Jolande Sap is?
Reële alternatieven waren er in 2010 noch in 2012. Niet voor niets moest het probleem van 2010 worden opgelost met nieuwe verkiezingen in 2012. In 2017 was er wel degelijk een alternatief, al spande vooral het CDA zich ernstig in om dat niet tot werkelijkheid te laten worden: een kabinet met deelname van GroenLinks. Helaas hebben Jesse Klaver en de zijnen het de christendemocraten niet nodeloos moeilijk gemaakt. Het is intussen de vraag of daar in GroenLinks niet met een zekere spijt aan wordt teruggedacht. Het is er immers electoraal niet sterker van geworden. De ChristenUnie maakt het in de huidige combinatie niet slecht, beter in elk geval dan D66 bij wie Gert-Jan Segers in 2017 nog op examen moest. Intussen staat de ‘leerling’ er beter voor dan zijn nogal arrogante ‘leraar’ van destijds.
Eén belangrijk voordeel heeft de veroordeling van GroenLinks tot de oppositie wel getoond: de parlementaire oppositie beschikt, als zij dat wil, over een stevige en effectieve kern van samenwerkende partijen van links. Die wordt vooral gevormd door PvdA en GroenLinks maar vaak gaat zij ook samen met de SP. Die gedraagt zich in de Tweede Kamer aanzienlijk constructiever dan de ‘opgestoken middelvinger’ van partijvoorzitter Ron Meijer wil toestaan, al heeft zij blijkbaar moeite met de keuze tussen oppositiepartij en antisysteempartij. Dat is jammer want het riskeert politieke initiatieven en interventies van de SP minder effectief te maken dan mogelijk.
Het kabinet-Rutte III is het product van een langdurige en nogal moeizame formatie in 2017. Zoals uit de vaderlandse geschiedenis bekend, is dat geen waarborg voor een vervulling van de volledige ambtsperiode. De historische voorbeelden van 1956 en 1981 zijn er om te laten zien dat lange formaties tot hele kortstondige kabinetten kunnen leiden, zoals relatief korte formaties kunnen leiden tot kabinetten met een taai leven zoals in 1948 of 2012. Misschien is een van de belangrijkste bevindingen van de kabinetsperiode tot nu toe misschien wel, dat niemand meer rekent met een voortijdig einde van het derde kabinet-Rutte.
De paradox van de Eerste Kamerverkiezingen
Daarvoor is wel een paradoxale vaststelling nodig, namelijk deze: bij de aanvang van het kabinet in oktober 2017 werd met grote vrees uitgekeken naar de Eerste Kamerverkiezingen van 2019. Want, die zouden aan de coalitie wel eens haar meerderheid kunnen ontnemen en haar zodoende ernstig kunnen verzwakken. Die verkiezingen hebben intussen plaatsgevonden en ze hebben aan de coalitie inderdaad de meerderheid ontnomen, maar niettemin zit de club steviger dan ooit op zijn plek. Het lijkt er haast op dat het kabinet pas effectief is durven gaan regeren, toen het wist dat het zijn meerderheid in de Eerste Kamer kwijt was.
Tegelijk kon de coalitie echter vaststellen hoe voortaan meerderheden in de Tweede en Eerste Kamer alsnog konden worden georganiseerd. Nu eens was de PvdA de belangrijkste bondgenoot, zoals bij het uiterst belangrijke akkoord over de pensioenwetgeving; dan weer waren GroenLinks en PvdA tot steun, zoals bij de wonderbaarlijke overeenstemming over een aantal essentiële onderdelen van het klimaatbeleid voor de komende jaren. De consensus over politieke vernieuwing en de bijbehorende conclusies van de Staatscommissie parlementair stelsel (commissie-Remkes) was wat mager, maar minder mager dan was gevreesd. Het kabinet was voorts zo wijs om een paar cruciale beslissingen (over het referendum bijvoorbeeld) wat meer tijd te geven en niet nu al te forceren. Dat kan dan weer leiden tot een andere belangrijke vaststelling: het minderheidskabinet begint te wennen en is niet langer het schrikbeeld van elke coalitie.
Natuurlijk blijven er de bananenschillen, zoals het onbestuurbare ministerie van Justitie en Veiligheid, waar zelfs twee ministers niet voldoende zijn om orde te houden. Het kabinet moet vervolgens rekening houden met ongelukken bij grotere en kleinere uitvoeringsdiensten die voor hun taak veel te zuinig zijn toegerust; daarin worstelt Rutte III met de soms desastreuze bezuinigingen van Rutte II. En, met jaren van verwaarlozing van de vraag naar de verantwoordelijkheid voor besluiten en (vooral) handhaving ervan.
De Europese verkiezingen hebben op de houdbaarheid van de wakker geworden coalitie een bemoedigend effect gehad. De verzwakking deed zich voor op de flanken (PVV en FVD enerzijds en SP anderzijds); het brede midden kwam er steviger uit. Belangrijk aan de zege van Frans Timmermans was dat het zelfvertrouwen van de PvdA erdoor werd hersteld (nu de koers en de strategie nog!) en voor iedere politicus zichtbaar werd hoezeer overtuiging en inspiratie burgers enthousiast kunnen maken.
Een kabinet is wel eens in slechter conditie aan zijn tweede helft begonnen. Mochten er mensen zijn in Den Haag en omstreken die stiekem hoopten dat Mark Rutte deze zomer het pand zou verlaten om voorzitter van de Europese Raad te worden, dan weten zij nu dat wij voorlopig ‘nog niet van hem af zijn’. Eigenlijk wel een geruststellende gedachte.
Prof. dr. J.Th.J. van den Berg is als fellow verbonden aan het Montesquieu Instituut. Hij is emeritus hoogleraar 'Het parlementaire stelsel: rechtsnormen en machtsverhoudingen' aan de Universiteit Maastricht.
[1] J.Th.J. van den Berg, ‘Slechts de naam was al op 16 maart bekend’, in: A.W. Heringa en J. Schinkelshoek (red.), Stratego, Risk en Scrabble, Montesquieu Reeks nr. 9, Den Haag: Boom Juridisch, 2018