N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
De Europese stand van zaken: tegenstellingen in verwachtingen en wensen
DEN HAAG (PDC) - Welke koers moet de Europese Unie in 2019 gaan varen om succesvol te blijven: een federale of een supranationale koers? Hierover ontstond op woensdag 4 juli 2018 een levendige discussie met Adriaan Schout, Anne Mulder, Frits Lintmeijer en Tomas Vanheste onder leiding van Kees Boonman.
Schout trapte de discussie af door te stellen dat burgers een verkeerd verwachtingspatroon van de EU hebben. Hoewel 2017 het jaar van de hoop was, is er toch een omslag in de winter gekomen, aldus Schout. ‘We hebben een benauwd gevoel over Europa teruggekregen. Een crisissfeer hangt in de lucht.’ Voor Schout is het duidelijk: na 60 jaar integratie zien we geen centralistisch federaal model, maar juist supranationaal samenwerkende lidstaten in Europa. ‘Het wordt tijd dat we dit benoemen en de verwachtingen bijstellen.’
Voor de stelling dat niet de EU maar ons begrip van de EU in een crisis zit, kreeg Schout bijval van Mulder. Hij betoogt ook dat de status quo functioneert, maar daarbij waarschuwt hij wel voor de ontwikkeling van een supranationaal model. ‘Als je zelf een krachtig land bent heb je Europa af en toe nodig, maar als je een minder krachtig land bent heb je de EU op meer vlakken nodig.’ Voor Mulder is het daarom van belang dat Nederland in 2019 goed voor ogen houdt op welke beleidsterreinen het daadwerkelijk profiteert van meer integratie en waar Nederland het beter alleen kan.
Lintmeijer heeft een andere blik op Europese samenwerking. Volgens hem heeft het geen zin om te discussiëren over de vraag of we naar een federaal of supranationaal Europa willen. Om de verwachtingspatronen van burgers in kaart te brengen en die vervolgens te vertalen naar Europees beleid, zouden we ons de vraag moeten stellen wat we inhoudelijk op de agenda willen hebben. ‘Willen we de samenwerking uitbreiden op het gebied van defensie en klimaat? Willen we een socialer Europa? Dat is veel interessanter dan een miljard meer of minder naar Europa.’ De discussie over Europa op institutioneel niveau moet volgens hem niet per definitie op slot gezet worden, maar alleen worden toegepast waar het nodig is.
Vanheste benadrukt dat de lidstaten niet langer de institutionele consequenties van Europees beleid kunnen blijven negeren. ‘Je kunt bijvoorbeeld niet volhouden dat het geografische pech is dat Italië aan de Middellandse Zee ligt. Het is evident dat we grensbewaking Europees moeten oplossen. We moeten daarom accepteren dat we ook een politieke unie moeten vormen. Enkele lidstaten plukken momenteel de vruchten, maar snappen niet dat de wrange vruchten bij de ander terecht komen.’ Hij kan zich om die reden niet vinden in de stelling van Schout dat de status quo van Europa functioneert. ‘Het huidige overlegmodel tussen staten die hun onafhankelijkheid willen behouden is problematisch. We zouden niet alleen in de EU moeten zitten om het Nederlandse belang te dienen, maar ook om het Nederlandse belang te overstijgen.’
Het debat illustreerde hoe verschillend men tegen de toekomst van de EU kan aankijken. Schout leek het meest positief over de huidige gang van zaken binnen de Europese Unie, maar pleitte wel voor een verandering van het verwachtingspatroon. Mulder was terughoudend over meer Europese samenwerking en zou het liefst een Europese Commissie zien als neutrale hoeder van de rechtsstaat in plaats van een politieke commissie zoals die onder commissievoorzitter Juncker is ontstaan. Lintmeijer streeft daarentegen wel naar diepere integratie, maar wil dit stap voor stap doorvoeren, terwijl Vanheste benadrukte dat het model van Europa failliet is en daarom dringend aan ingrijpende verandering toe is.