N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Waartoe zijn senatoren op aarde?
Bert van den Braak, Parlementair Documentatie Centrum van de Universiteit van Leiden
'Ik dagt dat ik naar mijn geweten stemmen mogt'. Die woorden sprak in 1816 - de Eerste Kamer bestond toen nog geen jaar - het Eerste Kamerlid H.W. van Aylva, nadat de koning zich nogal ontstemd tegen hem had uitgelaten. Van Aylva had tegen een wetsvoorstel over geldleningen aan vreemdelingen en vreemde mogendheden gestemd. Het wetsvoorstel was verworpen. De Eerste Kamer moest in de visie van de regering (toen: de koning) wel wetsvoorstellen tegenhouden, maar alleen als het ging om ongewenste initiatiefvoorstellen van 'de oppositie'.
In 200 jaar lijkt er weinig veranderd. De vrijheid van senatoren, en dan met name die van regeringsfracties, om ergens tegen te stemmen, is aanmerkelijk kleiner dan wellicht wordt gedacht. Afwijkend stemgedrag komt wel geregeld voor, maar eigenlijk nooit als daardoor het lot van het wetsvoorstel onzeker wordt. De Eerste Kamer verwerpt dan ook vrij weinig door het kabinet ingediende wetsvoorstellen, en als zij dat doet, dan gaat het meestal om voorstellen met minder politiek belang. Verwerping van belangrijke wetsvoorstellen wordt alleen geaccepteerd als er een ruime meerderheid tegen is, zoals bij het voorstel over het Elektronisch patiƫntendossier het geval was. Daar stemde zelfs de gehele Eerste Kamer tegen.
Bij het stemgedrag van Eerste Kamerleden spelen veel meer factoren mee, dan vaak wordt gesuggereerd. Allereerst natuurlijk de inhoud van het wetsvoorstel, maar verder de wetskwaliteit, uitvoerbaarheid en eventuele strijdigheid met internationale verdragen en de Grondwet. De politieke afwegingen die senatoren maken betreffen echter ook het belang van de coalitie, de uitvoering van het regeerakkoord, het stemgedrag van geestverwanten in de Tweede Kamer, de opvatting van de eigen fractie en die van de fractievoorzitter, alsmede de positie van de bewindspersoon die het voorstel verdedigde (zeker als die een partijgenoot is). In welke mate inhoudelijke of politiek-strategische overwegingen meewegen, is op zichzelf ook al een politieke afweging.
De vrijheid van senatoren is strikt genomen staatsrechtelijk onbeperkt, maar als ze daarvan in ruime mate gebruik zouden maken, zouden wel eens veel meer wetsvoorstellen kunnen sneuvelen dan nu het geval is. We moeten er misschien maar blij mee zijn dat die staatsrechtelijke vrijheid niet altijd leidt tot een tegenstem. Soms is totstandkoming van wetgeving nu eenmaal nodig, ook als dat niet in een ideale vorm kon worden gegoten.
Toen in december 2014 drie PvdA-dissidenten tegen een wijziging van de Zorgverzekeringswet stemden, lag voor hen het zwaartepunt bij de inhoud en wogen politiek-strategische en coalitiebelangen minder zwaar. Het kabinet had toen (blijkbaar) niet de mogelijkheid om de zaak op scherp te zetten, door bijvoorbeeld te dreigen met een crisis (minister-president Rutte had daartoe naar de Kamer kunnen worden geroepen). In het verleden was dat middel wel enkele keren met succes ingezet. In 1972 bij de verhoging van het collegegeld door minister De Brauw, in 1989 bij een repararatiewet van de AAW door minister Kok en in 1991 bij de aanpassing van het reiskostenforfait door staatssecretaris Van Amelsvoort.
Weliswaar wordt het op die wijze onder druk zetten van senatoren weinig gewaardeerd, maar soms is het machtswoord onvermijdelijk. In 1988 zette minister Deetman VVD en CDA niet in het openbaar, maar in de wandelgangen onder druk door met aftreden te dreigen. Hij redde toen zodoende zijn nogal bekritiseerde wetsvoorstel Harmonisatie WO-HBO.
Wie vindt dat senatoren nooit een wetsvoorstel mogen blokkeren, moet zich sterk maken voor andere regels. Het gaat dan vooral om het ontnemen of afzwakken van het vetorecht en het invoeren van een terugzendrecht. Wie dat niet wil, heeft ook geen recht om te klagen als senatoren gebruikmaken van dat vetorecht. Dat daardoor problemen kunnen onstaan en dat dit ongelukkig, onwenselijk of ongepast is, doet er dan niet toe.
Dat daarin verandering komt en zeker of dat snel gebeurt, is weinig waarschijnlijk. Zelfs het formuleren van een opdracht voor een eventuele staatscommissie schijnt al een onmogelijkheid te zijn.