Een gewone man met ongewone opinies - Rede Joop van den Berg bij presentatie Drees-biografie

dinsdag 18 maart 2014, 14:29

Joop van den Berg sprak gisteren bij de presentatie van het laatste deel van de Drees-biografie onderstaande rede uit. Voor het gemak van de gebruiker is deze door de redactie van de MI-site voorzien van enkele tussenkopjes.

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Een gewone man

Walter Bagehot, de Britse journalist en schrijver van ‘The English Constitution’ (1872), sprak over de ideale premier als over een ‘uncommon man of common opinions’. In het vandaag te presenteren laatste deel van de biografie van Willem Drees parafraseren de auteurs, Hans Daalder en Jelle Gaemers, dit citaat door te spreken van een uncommon man of common sense. Zo kan het natuurlijk ook. Als U mij toestaat, kies ik mijn eigen parafrase, door Bagehots uitspraak om te draaien en die omkering te kiezen als motto en leidraad voor mijn betoog over de betekenis van Willem Drees in onze politieke geschiedenis. Ik zal het hebben over Willem Drees, ‘een gewone man met ongewone opinies’.

In veel opzichten was Drees een gewone man. Heel lang zag hij kans, tot zijn genoegen, in bijeenkomsten niet op te vallen. Hij was een familieman, die het liefste thuis ging eten, ook toen hij al lang minister-president was geworden. Andere ministers mochten de lunch gebruiken in een restaurant; Drees ging naar huis. Dat had natuurlijk iets te maken met zijn maagkwaal die hem een sober dieet opdroeg, maar hij vond het ook wel prettig zo.

Hij woonde in een gewoon huurhuis aan de Beeklaan in den Haag, niet bijzonder klein maar ook niet bijzonder groot, te betreden door eerst een luid piepend tuinhekje te openen. Hij hield er geen minnaressen op na, zelfs niet stiekem. Hij ging graag met zijn vrouw naar de bioscoop, maar voor het kaartje bleef hij het liefst in de rij staan. Als het moest, gebruikte hij de dienstauto, maar de tram vond hij eigenlijk minstens zo geschikt. Hij kende zelf zijn imago van ‘gewoonheid’ en cultiveerde het, maar dat kostte hem geen moeite.

Veel lezers vonden dat zijn publicaties evenzeer een beeld van gewoonheid schiepen. In gesproken en geschreven woord gebruikte hij relatief korte zinnen in eenvoudige taal, zonder opsmuk. Toch was dat gewone van zijn taal ook bedrieglijk. Het bleek bij goed lezen een taal die tussen de regels door moest worden gelezen. De ‘gewoonheid’ wekte daarnaast een beeld van feitelijkheid en objectiviteit. Hij wist daardoor zijn opinies te presenteren als onweerlegbare feiten. Hij was, zoals prinses Beatrix het eens heeft uitgedrukt, objectief en subjectief tegelijk.

Een biografie leveren van zulk een ‘gewone man’ is dan ook geen kleinigheid. Er zijn eigenlijk maar twee wegen. Men kan persoon en leven van de man beschrijven, maar dan wordt het een kort en bondig boek, zonder veel emoties en zonder veel romantiek. Of men kiest voor zijn politieke denken en handelen, maar dan wordt de context waarin het allemaal gebeurt des te belangrijker. Dan wordt het onvermijdelijk een omvangrijk boekwerk – in dit geval vijf dikke delen omvattend – die de politieke geschiedenis van Nederland in de twintigste eeuw bespreekt, aan de hand genomen door een van haar hoofdpersonen en zijn ervaring van de werkelijkheid.

Dan blijkt dat Drees in veel opzichten een gewone Nederlander is geweest, maar dan toch met een aantal ongewone en voor ons land belangrijk geworden opinies. Het interessante en tegelijk complicerende daaraan is, dat die opinies in veel gevallen voor ons intussen heel gewoon zijn geworden, maar dat stellig niet waren toen Drees die verkondigde en in praktijk bracht. Juist dat vergt toelichting in diverse delen van het boek en dus ook in mijn betoog vanmiddag.

2.

Sociaaldemocratisch bestuurder

Om te beginnen, was in 1945 het optreden van de sociaaldemocratie als regeringspartij in Nederland verre van gewoon. Drees was zich scherp bewust dat zijn beweging een bijzondere kans werd geboden, maar dat het hoogst onzeker was of die kans tot deelname aan het bestuur een lang leven zou zijn beschoren. Hij was zich er evenzeer van bewust dat de ‘gewone’ attitude van de sociaaldemocratie er een was die eerder uit was op polarisatie en benadrukken van het verschil, tussen burgerlijk en proletarisch, zoals het ook in 1945 nog heette. Dit zou de samenwerking met andere partijen gemakkelijker noch duurzamer maken.

Niet ongewoon was Drees’ besef dat de Partij van de Arbeid na 1945, zeker na de eerste verkiezingen van 1946, deel ging nemen aan een kabinet ‘van gemengde samenstelling’. Dit, ondanks de Doorbraak, die ook andere gezindheden in de partij had geïntroduceerd. Ongewoon was dat hij, meer dan zijn partij, de samenwerking zocht en afstand nam van de fracties in Tweede en Eerste Kamer, daarbij de klassieke ‘monistische’ neigingen van zijn partij trotserend. Niet uit eigenwijsheid, maar in de wetenschap dat dit de beste kans opleverde samenwerking met burgerlijke partijen en dus deelname aan de regering geruime tijd vol te houden.

De geschiedenis heeft zijn gelijk bewezen, maar het heeft zijn partijgenoten altijd moeite gekost dat gelijk te erkennen. Het liefst had de PvdA een veel geprofileerder minderheidspositie in het kabinet gekozen, zoals Troelstra aan het begin van de eeuw had bepleit. Zij koos daar, vanaf de jaren zestig, opnieuw voor en cultiveerde die in het kabinet–Den Uyl. Dat leverde veel politiek vermaak op. Daargelaten dat het vermaak slechts vier jaar duurde, vielen ook de politieke resultaten tegen. Daarvan werd een aantal pas binnengehaald, toen de PvdA alweer hoog en breed in de oppositie verkeerde.

Drees zag nauwkeurig dat zulk een geprofileerde minderheidspositie wel mogelijk was in een college van B&W, dat in zijn tijd immers formeel noch materieel een homogeniteitsvereiste kende. Daarvan heeft hij in het gemeentebestuur van Den Haag meer dan eens een tegelijk gepast en vruchtbaar gebruik gemaakt. In de landelijke politiek ging dat nu eenmaal niet; in de lokale democratie inmiddels helaas ook niet meer. In beide lagen van de politieke instellingen is intussen de collectieve verantwoordelijkheid veel sterker geworden, ten koste van individuele bewegingsvrijheid van ministers, resp. wethouders.

3.

Drees' opvatting over sociale zekerheid

Ongewoner dan wij nu beseffen was ook Drees’ opvatting over de sociale zekerheid. In en buiten de sociaal-democratie werd die, naar Duits voorbeeld, allerwege gezien als een zaak van werknemers en werkgevers, door wetgeving ondersteund en verzekerd. In de Noodwet ouderdomsverzekering van 1947 koos Drees echter voor een algemene volksverzekering, die niet slechts werknemers maar elke burger verzekerde tegen inkomensderving als gevolg van ouderdom. Enige jaren later zou minister Ko Suurhoff het internationaal ongebruikelijke concept van de algemene verzekering in de AOW uitbouwen, op initiatief overigens van het NVV en zijn toenmalige secretaris, Jan Berger.

Collectieve ondernemingsverzekeringen alsmede particuliere verzekeringen kwamen daarboven op  maar konden, dankzij de AOW als grondslag, qua kosten beperkt blijven. Wie vandaag kijkt naar landen om ons heen zonder zulke algemene grondslag, zoals Duitsland, ziet hoe juist de keuze van Drees destijds, hoe ‘ongewoon’ ook, is geweest. Ook als onze pensioeninkomens intussen onzekerder zijn gebleken dan ooit wel gedacht, ze zijn nog steeds gemiddeld veel hoger dan in veel van de ons omringende landen, primair dankzij de schokbreker die AOW heet.

4.

Besef van betekenis van symbolen

Nog zo’n ongewone opinie, van Drees nogal onverwacht. Het beeld is er immers een van een man van hoge bestuurlijke en politieke rationaliteit, maar juist hij verlangde in 1945-‘46 dat de nieuwe Partij van de Arbeid bij alle openheid naar andere stromingen en mensen, geen afstand deed van de klassiek geworden socialistische symbolen, zoals de rode vlag, de deelname aan de Socialistische Internationale en de viering van de Eerste Mei. Gewoon in het streven naar Doorbraak was nu juist het onbekommerd afscheid nemen van al deze symboliek; het zou velen maar weerhouden om van de nieuwe partij lid te worden. Daar deed Drees, tot niet geringe ontsteltenis (ook later nog, zoals ik heb ervaren) van velen, niet aan mee.

Waarschijnlijk kende hij zijn arbeidersaanhang beter dan de nogal onhistorische vernieuwers van intellectuele komaf, die bezig waren de Doorbraak te organiseren. Besef van en gevoel voor tradities en ritueel, zo essentieel voor de samenhang van elke sociale beweging, scoort in Nederland gewoonlijk erg laag. Ons antropologisch inzicht houdt, zacht uitgedrukt, niet over; misschien wat meer bij inwoners met een katholieke komaf dan met een protestantse origine. Des te wonderlijker dat juist Drees, die met het katholicisme weinig natuurlijke verwantschap had, zo zeer het belang van die rituelen heeft begrepen en tegen de beeldenstormers van de Doorbraak eerst en het Progressief Akkoord later heeft gepoogd te beschermen.

Daardoor werd Drees tevens, nogal uitzonderlijk, niet de technocraat die aanhangers van depolitisering in de Nederlandse pacificatiedemocratie gemakkelijk konden worden. Samenwerking was voor hem immers geen afscheid van eigen overtuiging, eerder van zelfbeheersing tegen eigen voorkeur in. Daardoor bleek hij ook sterk in wat politiek dikwijls niet bevredigend is, maar wel buitengewoon belangrijk: het tegenhouden van wat hij naar zijn overtuiging niet aanvaardbaar vond. Heel wat ministers bleken achteraf sterke herinneringen te hebben aan de onverzettelijkheid van Drees, als dingen werden bepleit die tegen zijn politieke overtuiging in gingen.

5.

Niet alles kan en zeker niet allemaal tegelijk

Ongewoon was ten slotte Drees’ financiële inzicht maar vooral zijn besef, telkens weer, van wat in de Leer der Openbare Financiën het verschijnsel heet van de ‘camel’s nose’; wat Drees zelf ‘de punt’ of ‘het dunne einde van de wig’ noemde. Het fenomeen bestaat daarin dat voor een goed doel op de begroting van het eerstvolgende jaar een klein onschuldig bedragje wordt gereserveerd. Onder andere door precedentwerking groeit het postje na verloop van jaren uit tot een enorm bedrag. Tot verdriet van zijn collegae haalde minister-president Drees die dunne eindes er steeds weer uit, beter soms dan zijn collega van Financiën.

Meer dan in zijn partij gebruikelijk bleef hij van oordeel dat rijksuitgaven steeds via belastingen aan de burgers worden onttrokken en dat daarvoor dus hele goede redenen moeten bestaan. Misschien dat hem dat ook iets al te weerspannig heeft gemaakt ten opzichte van de conceptie die ten grondslag lag aan het project van de Wiardi Beckman Stichting, ‘Om de kwaliteit van het bestaan’, uit 1963. Daarin werd immers, naar voorbeeld van John Kenneth Gallbraith, gekozen voor drastische uitbreiding van de publieke voorzieningen en dus belastingen, of zoals Joop den Uyl het noemde, voor ‘socialisatie van de vraag’. Die werd voor de volkswelvaart belangrijker geacht dan ongeleide particuliere inkomensstijging. Aan de kwaliteit van onderwijs, volkshuisvesting en volksgezondheid diende voorrang te worden verleend.

6.

Zijn breuk met de PvdA

Drees keerde zich tegen deze leer en ging dat zelfs steeds feller doen, naarmate de afstand tot zijn partijgenoten groter werd, in het bijzonder dankzij de opkomst van Nieuw Links. In eigen politieke kring werden zijn opinies steeds ongewoner, maar helaas ook steeds minder serieus genomen, wat leidde tot zijn tragische vertrek uit de Partij van de Arbeid in 1971. Toen en later heb ik persoonlijk aldoor gevonden dat het beter geweest ware als hij lid had willen en kunnen blijven. Al zal ik zijn afscheid niet gauw als een ‘tragische vergissing’ kwalificeren, zoals het partijbestuur in 1971 heeft gedaan. Want, hoewel ik zijn kritiek op de ‘Om de kwaliteit van het bestaan’ principieel niet deel, erken ik wel dat noodzakelijke uitbreiding van publieke voorzieningen te weinig gepaard is gegaan met bijbehorende matiging in de particuliere inkomensontwikkeling. Daarbij denk ik, bij voorbeeld, aan de toen ook ingevoerde automatische prijscompensatie in de loonvorming.

‘Niet alles kan en vooral niet alles tegelijk’, luidde het terechte adagium van Drees, in navolging van de door hem (en mij) bewonderde Franse premier Pierre Mendès France.

De lijst van ongewone opvattingen is hiermee niet uitputtend besproken (cfr. Europa, bevolkingspolitiek), maar voldoende om te laten zien dat een gewone man uit de sociaal-democratie ongewoon grote invloed kon uitoefenen met even ongewone overtuigingen. Zo grote invloed, dat wij vele daarvan nu beschouwen als vanzelfsprekend. Die unieke combinatie van gewoon en ongewoon bepaalt, denk ik, de grootheid van de staatsman Willem Drees en het algemene respect dat hij, ook nu nog,  bij de Nederlandse bevolking geniet.

Gelukkig ook weer in zijn eigen oude Partij van de Arbeid.

Alphen aan den Rijn, maart 2014,

J.Th.J. van den Berg,

emeritus hoogleraar Leiden en Maastricht,

oud-directeur Wiardi Beckman Stichting en

oud-lid Eerste Kamer