N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Nakaarten over de geheime diensten
Het leukste aan klaverjassen is misschien niet het spel zelf, maar het nakaarten. Alle slagen liggen open op tafel en de spelers hebben de mogelijkheid achteraf te reconstrueren wat goed en wat minder goed ging. Welke mogelijkheden tot ‘roem’ zijn onbenut gebleven? Had er wellicht een ‘pit’ (sommigen noemen het ‘mars’) ingezeten? Heeft iemand ‘verzaakt’? Het nakaarten rondom het Plasterk-debat over de 1,8 miljoen verzamelde ‘metadata’ wordt echter een beetje gemankeerd door het euvel dat ook na afloop niet alle kaarten op tafel liggen.
De verdediging van minister Plasterk tijdens het debat over de metadata was slim gekozen: een ruiterlijk excuus voor de voorbarige informatieverstrekking in de pers, gekoppeld aan een beroep op het belang van de staat als reden voor de onmogelijkheid de verkeerde informatie publiekelijk recht te zetten. Dat laatste had wat voeten in de aarde. Immers, als het wel mogelijk is verkeerde informatie over een onderwerp bekend te maken, waarom zou het dan onmogelijk zijn ten aanzien van hetzelfde onderwerp de juiste informatie te verschaffen? Dat mag politiek een lastige vraag zijn, staatsrechtelijk was het antwoord van de minister nog wel te billijken: de onjuiste informatie betrof mogelijke spionagehandelingen van de Amerikaanse overheid, terwijl de juiste informatie inzicht geeft in onze eigen spionagecapaciteit. Of anders geformuleerd: de onjuiste informatie betrof het belang van een andere staat, terwijl de juiste informatie het belang van onze eigen staat raakte. Art. 68 van de Grondwet verbiedt alleen het verstrekken van inlichtingen van deze laatste soort.
Ook voor het alsnog verschaffen van de gewraakte inlichtingen in februari van dit jaar kan begrip worden opgebracht: volgens de minister zou het belang van de staat erger worden geschaad als de gegevens in de aangespannen rechtszaak niet hadden mogen worden gebruikt. Een beroep op het belang van de staat vergt nu eenmaal dat verschillende belangen tegen elkaar worden afgewogen.
Daarna werd het staatsrechtelijk echter een stuk ingewikkelder. Op de vraag of de minister de Kamerleden in het najaar dan niet op zijn minst achter gesloten deuren had kunnen informeren, kwam een wat rommelig antwoord. De minister beriep zich erop dat zulks alleen zou kunnen in de vaste commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (de commissie-stiekem), maar er is geen enkele wettelijke regeling op grond waarvan die veronderstelling kan worden geschraagd.
Achteraf bezien leek het ongemak van de minister ten aanzien van deze vraag te worden verklaard door berichten dat het misverstand al in de commissie-stiekem zou zijn rechtgezet en zou dit zijn verwijzing naar dit gremium begrijpelijker maken. Omdat wij niet weten wat er in de commissie-stiekem gebeurt, kan dat echter niet worden gecontroleerd. Des te opmerkelijker was de zet van deze commissie om in het openbaar te verklaren dat zij zich op dit punt niet geïnformeerd achtte. Nu is je niet geïnformeerd ‘achten’ volgens mij niet hetzelfde als niet geïnformeerd ‘zijn’, maar ook hier zal het moeilijk blijken de ware toedracht te achterhalen.
En daarmee is het uiteindelijke ongemak dat gepaard gaat met democratische controle op inlichtingen- en veiligheidsdiensten treffend geïllustreerd. Verreweg de meeste Kamerleden beschikken niet over de informatie waarover hun fractievoorzitters wel beschikken. In veel gevallen lijken zij niet eens te weten ten aanzien van welke onderwerpen zij informatie zouden kunnen hebben. Vanuit het perspectief van minister Plasterk kan het debat hierdoor een lading gehad hebben, die de nietsvermoedende televisiekijker niet heeft kunnen bevatten. Als hij de fractievoorzitters wel degelijk geïnformeerd achtte, was zijn ongemak waarschijnlijk niet gespeeld: hij had de Kamer toch geïnformeerd?
En laat dat nu precies het probleem zijn. Omdat alle Kamerleden beschikken over een persoonlijk mandaat, kan informatieverschaffing aan een select aantal Kamerleden in de commissie-stiekem eigenlijk niet gelden als informatieverschaffing aan de Kamer. Dat laatste betekent niet dat het geven van inlichtingen aan deze commissie dan net zo goed achterwege had kunnen blijven, maar het betekent wel dat hierop in een debat met andere leden van de Tweede Kamer geen – ook geen impliciet – beroep kan worden gedaan.