N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
De Kamervoorzitter, machtig en onmachtig
Wie in 1796, bij de aanvang van onze parlementaire geschiedenis, voorzitter werd van de volksvertegenwoordiging werd een machtig man. De voorzitter van de Nationale Vergadering was immers tevens staatshoofd, premier en minister van Buitenlandse Zaken. De kans dat Anoushka van Miltenburg tot zulk hoog ambt zou zijn geroepen, is klein. Hoewel? De concentratie van macht was dan wel groot, ze was tevens zeer kortstondig. Het voorzitterschap duurde maar veertien dagen.
De Staatsregeling van 1798 voorzag in een uiteen halen van wetgevende vergadering en executieve, zodat zulke combinatie niet meer zou voorkomen. Toch wil dat niet zeggen dat het parlementaire voorzitterschap voorgoed een onbelangrijk ambt werd. De belangrijkste maker van de Grondwet van 1814, Gijsbert Karel van Hogendorp, stelde in een Schets daarvoor uit 1812 nog een Raadpensionaris voor. Daarmee was een soort premierschap bedoeld, dat werd gecombineerd met het voorzitterschap van de ene parlementaire vergadering die Van Hogendorp voorzag, de Staten-Generaal.
Dat feest ging niet door. Willem I zag helemaal niets in een premier, net zo min als zijn voorganger en stichter van het koninkrijk (1806), Lodewijk Napoleon. Wel werd de combinatie mogelijk van het vicepresidentschap van de Raad van State – oorspronkelijk gedacht als de centrale executieve – en het voorzitterschap van de Staten-Generaal. Korte tijd zou Van Hogendorp nog in die dubbelfunctie terechtkomen en die zelfs combineren met het ministerschap van Buitenlandse Zaken. En dat niet voor slechts veertien dagen. De combinatie duurde echter maar een jaar: Van Hogendorp was een te groot lastpak voor de koning.
Vanaf dat ogenblik was het met de cumulatie van functies rond het voorzitterschap afgelopen. In het Verenigd Koninkrijk van 1815 - 1830 werd het voorzitterschap van zowel Eerste als Tweede Kamer (eerst vanaf 1815 kennen wij het tweekamerstelsel) een jaar lang afwisselend uitgeoefend door een vertegenwoordiger van de zuidelijke en dan weer van een der noordelijke provincies. Aldus werd de tamelijk onbetekenende maar wel van nette familie afkomstige jhr. J.E.N. van Lynden van Hoevelaken de eerste voorzitter van de Tweede Kamer zoals wij die nu kennen. Vanaf het moment dat de Belgen voor zichzelf begonnen, werd het voorzitterschap jaarlijks gewisseld tussen vertegenwoordigers van een der overgebleven elf provincies. Wat ook al niet bijdroeg tot een ambt met veel macht of gezag bekleed. Dat zal ook ’s Konings bedoeling zijn geweest.
Het zijn de radicale liberalen geweest, die vanaf de jaren veertig van de 19e eeuw zijn gaan proberen aan het ambt weer gewicht te geven, met het oogmerk de zelfstandige macht van de Tweede Kamer tegenover koning en kabinet te versterken. De eerste die daartoe langer dan een jaar op zijn post kon blijven was de gematigde liberaal G.I. Bruce die van 1845 tot 1847 voorzitter was.
Toch duurde het ook na 1848 nog wel even, voordat het Kamervoorzitterschap het vereiste gewicht verkreeg. In de jaren vijftig en zestig stelden de doctrinaire liberalen van Thorbecke, een minderheid in de Tweede Kamer, zich tevreden met de brave en nogal manipuleerbare oud-burgemeester van Amsterdam en mislukte oud-minister van Binnenlandse Zaken,G.C.J van Reenen. Hij bleef elf jaar in het ambt tot aan zijn vertrek naar de Raad van State; zijn grootste voordeel voor de Kamer was dat hij naar verhouding goed overweg kon met de grillige koning Willem III.
In 1869 voelde de Kamer zich sterk genoeg om de doctrinaire Arnhemse liberaal, W.H. Dullert aan de koning ter benoeming voor te dragen. (Formele verkiezing van de voorzitter kennen wij pas sinds 1983.) Dullert stond al lang bekend als ‘het wakend geweten van het reglement van orde’. Hij gaf straf leiding aan de Kamerdebatten. Zulk bijna ‘aggressief’ voorzitterschap heeft de Kamer na Dullert, die het ambt twaalf jaar heeft uitgeoefend, niet meer gekend. Hij heeft het gewicht van het ambt inderdaad sterk vergroot en dat, zonder enige eigen bevoegdheid tot disciplinair ingrijpen.
Pas na 1886, toen representanten van meer rumoerige democratische partijen de Kamer gingen bevolken, werd het door het inmiddels liberale establishment in de Kamer wijs gevonden de voorzitter meer instrumenten in handen te geven dan alleen het formele recht leden te interrumperen om hen op hun plichten te wijzen. Zoals wij die nu kennen in de art. 58 tot 62 van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer.
Dit is het eerste deel van een serie van drie columns over het voorzitterschap van de Tweede Kamer.