N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Geen concurrerende verkiezingen
Ontbinding van de Eerste Kamer bij een eventueel conflict heeft geen zin, omdat (vrijwel) de zelfde Statenleden weer hun stem zullen uitbrengen bij de verkiezing van een nieuwe Eerste Kamer. Dat erkent inmiddels vrijwel iedereen. Alleen als ook de Provinciale Staten opnieuw worden gekozen, zou dat zin hebben. In 1921 kreeg een wetsvoorstel om bij ontbinding van de Senaat ook de Provinciale Staten te ontbinden nog wel een meerderheid in de Tweede Kamer. Dat voorstel sneuvelde echter in de Eerste Kamer.
Tot 1983 kon ontbinding van de Eerste Kamer, ook zonder nieuwe Statenverkiezingen, overigens wel enige zin hebben. Tot dat jaar werden de Statenleden voor zes jaar gekozen en werd de helft van de Kamer om de drie jaar vernieuwd. De samenstelling liep daarmee soms deels 'achter' bij de 'actuele' politieke voorkeur. Dat was nog sterker het geval vóór 1923 toen de Eerste Kamer voor negen jaar werd gekozen en om de drie jaar voor een derde werd vernieuwd. In 1904 was de ontbinding waartoe het kabinet-Kuyper besloot, daarom nog wel zinvol en verdedigbaar. De Eerste Kamer werd daarmee wat 'politieke kleur betrof 'gelijk getrokken' met de in 1901 gekozen Tweede Kamer.
Bij de behandeling van de Grondwetsherziening van de jaren zeventig en tachtig kwam ontbinding van de Eerste Kamer opnieuw ter sprake. VVD-Tweede Kamerlid Annelien Kappeyne van de Coppello maakte zich in 1980 sterk voor het afschaffen van de mogelijkheid tot ontbinding van de Eerste Kamer. Daarmee zou een kabinet of bewindspersoon niet langer het 'onaanvaardbaar' kunnen uitspreken om de Senaat onder politieke druk te zetten als verwerping van een voorstel dreigde. Er bestond, zo betoogde zij, geen vertrouwensband (vertrouwensregel) tussen kabinet en Eerste Kamer.
Het kabinet (minister Wiegel) wees het standpunt van zijn partijgenote af en ook andere Kamerleden deden dat. Zij vonden dat de Eerste Kamer eventueel voor de consequenties moest komen te staan die een verwerping met zich mee kon brengen, namelijk een conflict met het kabinet. De ervaring leerde dat ministers erg terughoudend waren met het uitspreken van het onaanvaardbaar. Maar als dat gebeurde en de Eerste Kamer daarvoor niet week, dan moest wel de mogelijkheid bestaan die Kamer te ontbinden en nieuwe verkiezingen uit te schrijven.
In het debat leek overigens nog niet geheel het besef te zijn doorgedrongen dat het terugbrengen van de zittingsduur van zes naar vier jaar en het afschaffen van de verkiezing in gedeelten (waar in 1980 een ruime meerderheid voor was) ook gevolgen zou hebben voor de ontbinding. De zin van hernieuwde verkiezing van de Eerste Kamer werd daardoor immers nog geringer dan voorheen. Statenverkiezingen en Eerste Kamerverkiezingen werden voortaan in de tijd gekoppeld en van 'gelijk trekken' zou geen sprake meer zijn. Voortaan kon de samenstelling van de Eerste Kamer zelfs 'actueler' zijn dan die van de Tweede Kamer, namelijk als de Statenverkiezing na de laatste Tweede Kamerverkiezingen waren gehouden.
Het argument vóór ontbinding, dat zowel minister Wiegel als enkele Kamerleden aanvoerden, namelijk dat partijen andere personen konden kandideren was niet zo erg overtuigend. De gedachte daarachter was dat andere personen misschien andere Eerste Kamerleden zouden kiezen, maar ook dat partijen mogelijk andere personen voor de Eerste Kamer zouden kandideren. Een dwarsliggende senator van een regeringsfractie kon dan vervangen worden. Dat was echter alleen van betekenis in een situatie dat een kabinet in problemen was gekomen door een bevriende fractie. Aan de mogelijkheid dat de oppositiepartijen samen een meerderheid zouden hebben, werd in 1980 in het geheel niet gedacht.
Het grondwettelijk mogelijk maken van ontbinding van Provinciale Staten is op zich denkbaar en nieuwe verkiezingen zouden dan inderdaad het kabinet een (nieuwe) meerderheid kunnen bezorgen. Maar dan dringt zich direct de vraag op welke verkiezingen zijn leidend: die voor de Tweede Kamer of voor Provinciale Staten (gevolgd door die voor de Eerste Kamer)? Er zal dan sprake zijn van concurrende verkiezingen, die de vraag op zal leveren: welke Kamer weerspiegelt nu het best de politieke opvattingen in het land. Dat is een onbegaanbare weg.
Een regeling om conflicten tussen enerzijds kabinet en Tweede Kamermeerderheid en anderzijds Eerste Kamer op te lossen, is er feitelijk niet. Die kunnen daarom maar beter worden voorkomen. Dat kan door het primaat duidelijk te leggen daar waar het hoort: bij de rechtstreeks gekozen Tweede Kamer. Die zou als laatste moeten beslissen over wetsvoorstellen. Dat vergt wel de lange weg van grondwetsherzeining. Vooralsnog moeten we het doen met 'wederzijdse inschikkelijkheid' van Kamers en kabinet. Ontbinding van de Eerste Kamer is in ieder geval geen optie.
Deze column verscheen in De Hofvijver nr.34 d.d. 30-09-2013.