N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
De PvdA en het koningschap: verstandig en misverstandig
Het advies dat een PvdA-ad hoc-commissie onder leiding van prof. J.Th.J. van den Berg uitbracht over modernisering van het koningschap heeft een aantal verdiensten. Verdienste is bijvoorbeeld dat de betekenis van de rol van de Koning in het staatsbestel nog eens helder uiteen wordt gezet. Op één punt – het voorzitterschap van de Raad van State – slaat de commissie echter de plank totaal mis.
Inhoudsopgave van deze pagina:
Nu diverse partijen (PVV, SP, GroenLinks en eerder al D66) stellen dat het beter is om de Koning voortaan geen deel uit te laten maken van de regering, is het goed dat de PvdA op dat punt een duidelijk, goed gefundeerd standpunt naar buiten brengt. Dat standpunt is dat de Koning juist wél deel moet blijven van de regering. Door die stellingname lijkt de kans op grondwetsherziening op dit punt overigens ver weg.
De constatering dat onze Koning taken vervult die in ons omringende republieken door presidenten worden vervuld, is juist. De positie en taak van bijvoorbeeld de Duitse Bondspresident komt daarmee nagenoeg overeen met die van onze Koning. Verschil is dat wij een erfelijk en geen gekozen staatshoofd hebben, maar daarvoor zijn (goede) historische redenen. Het argument dat juist een Koning die wordt beschermd door de ministeriële verantwoordelijkheid een samenbindende (boven de partijen staande) rol kan vervullen, is zeer valide.
Over de ‘macht’ van de Koning ontstaat vooral discussie rond kabinetsformaties. Overigens worden de begrippen ‘macht’ en ‘invloed’ nogal gemakkelijk door elkaar gebruikt. Voor zover de Koning ‘macht’ heeft bij formaties, is dat een gevolg van zwakte of onvermogen van politici. Absoluut is die macht zeker niet. Theoretisch kan de Koning zijn of haar eigen keuze volgen bij het aanwijzen van een formateur (de laatste die dat deed was Wilhelmina in 1939), maar feitelijk kan dat niet zonder enige instemming van de belangrijkste politieke adviseurs. De beoordeling van het resultaat is geheel aan politici.
De PvdA kiest er voor het formatieproces geheel door de Tweede Kamer zelf ter hand te laten nemen. Een concreet voorstel om de regie bij de Tweede Kamer te brengen, ligt er overigens al sinds mei dit jaar, toen de D66-Kamerleden Gerard Schouw en Boris van der Ham daarvoor een voorstel indienden. De mogelijkheid van een debat direct na de verkiezingen was zelfs al vóór de verkiezingen van 2010 in het reglement van orde van de Tweede Kamer opgenomen. De PvdA schaart zich nu achter eerdere voorstellen en in die zin is er niets nieuws onder de zon.
Het enige nieuwe – naast voorstellen over inperking van het aantal leden van het Koninklijk Huis en over de bekostiging – is het voorstel om de Koning niet langer voorzitter van de Raad van State te laten zijn. De commissie schrijft: “Zij blijft het een anomalie vinden (…) dat de Koning een orgaan voorzit dat geacht wordt de regering en dus mede de Koning te adviseren (…). ” Gewezen wordt op de rol van de Raad van State als adviseur van de wetgever (regering en Staten-Generaal).
De Koning heeft zich echter nog nooit met enig advies bemoeid. Wilhelmina vervulde alleen het voorzitterschap bij de intrede in de Raad van State van Juliana (in 1927) en Bernhard (in 1937). Juliana deed dat toen Beatrix zitting kreeg in de Raad in 1956 en bij het afscheid van Beel in 1973. Beatrix leidde onder meer de buitengewone vergaderingen waarin Ruppert afscheid nam als vicepresident en bij de intrede van Willem-Alexander en Máxima.
En dat is nog slechts de feitelijke gang van zaken. Ernstiger is dat het de PvdA-commissie blijkbaar ontgaan is dat sinds de Wet herstructurering Raad van State uit 2010 de Koning ook formeel geen rol meer kán spelen bij de advisering. Door die wet zijn de werkzaamheden van de Raad ondergebracht bij de afdelingen advisering en bestuursrechtspraak. Van geen van deze afdelingen maakt de Koning deel uit, ook niet als voorzitter. Dat de commissie dit blijkbaar niet weet, is merkwaardig omdat lid van de commissie was het Tweede Kamerlid Pierre Heijnen, die zelf een grote rol speelde bij de totstandkoming van die wet.
Overigens kun je het op zijn minst curieus noemen dat de adviescommissie de koningin verwijt zichzelf te adviseren (quod non), maar het zelf geen probleem vindt dat de Kamerfractie wordt geadviseerd door een commissie waarvan een Kamerlid lid is.
Bert van den Braak (onderzoeker van het Parlementair Documentatie Centrum van de Universiteit Leiden)