N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Fact free politics
Sinds de Amerikaanse oud-president Bill Clinton sprak van een ‘fact free period in politics’ is de term fact free politics gemeengoed geworden in het publieke debat. Clinton gebruikte die woorden in een TV-show in september 2010 naar aanleiding van het politieke optreden van de voormalige Republikeinse kandidate voor het vicepresidentschap Sarah Palin.
Over Palin’s populisme en haar verwantschap met de Tea Party wordt in zowel progressieve als traditioneel-conservatieve kringen vaak met enig dédain gesproken, maar Clinton waarschuwde haar niet te onderschatten, zeker nu we volgens hem wellicht een feitenloze periode in de politiek in gaan.
De term is overgewaaid naar Nederland. Femke Halsema gebruikte de term fact free politics in een debat met premier Rutte in november 2010. En Marcel van Dam schreef eind maart 2011 in zijn column in de Volkskrant: “‘Feitenloze politiek’ wordt bij ons met de komst van het kabinet-Rutte voor het eerst min of meer openlijk beleden.”
In die column betuigde hij zijn instemming met de Kohnstammlezing die Louise Fresco kort daarvoor had gehouden. Fresco stelt daarin dat onze samenleving steeds meer worstelt met wat nu de echte bronnen van kennis zijn: de wetenschap, meningen of gevoelens? Dat zou sinds de Verlichting toch de wetenschap moeten zijn met haar onafhankelijke, empirisch toetsbare kennis.
Maar Fresco constateert met leedwezen dat sinds het einde van de vorige eeuw kennis minder wordt beschouwd als objectief, maar steeds meer als ‘gereedschap in allerlei welles-nietes spelletjes, bijvoorbeeld over klimaat of gezondheid’. In een mooi betoog analyseert zij de ‘toenemende tolerantie voor onwetendheid en de toenemende intolerantie voor het rationele debat’.
Dat heeft volgens haar te maken met ‘de overvloed aan feiten, de afkalvende autoriteit van kennis en het uitdijend pessimisme van burgers’. Door de door subsidiegevers opgelegde noodzaak van valorisatie van wetenschappelijk onderzoek worden te snel onderzoeksresultaten gepubliceerd, die de zelfkritische toets der wetenschap nog niet hebben doorstaan.
De autoriteit van de wetenschap staat hierdoor onder druk. Sommige mensen maken hier gebruik van door de empirie gewoon te ontkennen omdat die niet past in hun (politieke) geloof. Het ontkennen van de klimaatverandering is er een voorbeeld van. Maar ook voorstanders van windmolens of biologisch vlees die hun tegenstanders wegzetten als moreel slecht, dragen bij aan het ‘feitenloze debat dat drijft op emotie en vooringenomenheid’, aldus Fresco.
Populisten als Sarah Palin gaan zover om hun antipolitieke houding te koppelen aan een antiwetenschappelijke houding. De ratio wordt opzij geschoven, de feiten doen er niet meer toe.
Toen Halsema de term fact free politics gebruikte, verweet zij het kabinet-Rutte van alles te beweren zonder dat dat iets met de werkelijkheid te maken had. Marcel van Dam hekelt de bewindslieden Opstelten en Teeven, die heel populistisch niet de feitelijke omvang van de criminaliteit tot uitgangspunt voor beleid kiezen, maar de perceptie van die omvang bij de burgers.
Ook de directeur van het CPB Coen Teulings moet het bij Van Dam ontgelden. Van Dam plaatst hem in de categorie van deskundigen die met de aura van de wetenschap politiek bedrijven. Terwijl Teulings als wetenschapper weet dat de vraag van de almaar stijgende zorgkosten op verschillende manieren kan worden beantwoord, kiest hij er toch voor om in Het Buitenhof in feite maar één mogelijkheid reëel te achten: meer marktwerking in de zorg.
Van Dam noemt dit gedrag eveneens een ‘aspect van de teloorgang van de wetenschap als bron van onafhankelijke, empirisch toetsbare kennis’. Anders gezegd: Van Dam verlangt politics free science.
Toch wordt fact free politics meestal geassocieerd met neo-populisme. Zo schrijft Marcel ten Hooven in De Groene Amsterdammer van eind maart 2011: ‘De populistische debattechniek bestaat uit de permanente herhaling van koortsige woorden die in geen verhouding staan tot de reële omvang van het probleem, zoals ‘islamisering’ of ‘massa-integratie’.
Dit fenomeen is wel omschreven als factfree politics. Een debat met Wilders is daarom lastig, zo niet onmogelijk, mede doordat hij dat debat feitelijk uit de weg gaat. Hij argumenteert niet, hij poneert stoerheden. Het gaat hem erom de show te stelen’.
De term fact free politics (of ‘feitenloos debat’) blijkt veel te kunnen omvatten. Eén ding is echter duidelijk: alleen tegenstanders ervan gebruiken de term. Zij verzetten zich tegen een ongewenst verschijnsel. In het publieke debat en in de politieke besluitvorming zouden de empirie en de ratio doorslaggevend moeten zijn, maar steeds meer dringen irrationaliteit, emotie en een antiwetenschappelijke attitude zich op de voorgrond. Hoeveel waars er in deze voorstelling van zaken ook zit, er zijn wel wat kanttekeningen bij te maken.
Ten eerste is het natuurlijk niet nieuw dat het rationele Verlichtingsdenken tegenstand ondervindt. De romantiek is er de bekendste uiting van. Vanaf het begin van de negentiende eeuw is regelmatig felle kritiek gekomen op de ‘tirannie van de rede’. Onbehagen in de normaliteit van het rationalistische, pragmatische nuttigheidsdenken heeft veel mooie kunst opgeleverd.
Het Verlichtingsdenken mag dan veel inzicht verschaffen, verloren ging het mysterieuze van het dagelijks leven. De onttovering van het wereldbeeld, noemde Max Weber dat aan het begin van de twintigste eeuw. De romantiek plaatste verbeeldingskracht tegenover empirie, droom en mythe tegenover feiten. Er moest toch meer in het leven zijn dan platte empirie? Groots en meeslepend wil ik leven!
Het huidige populisme kan men deels verklaren uit een behoefte aan emotie in het publieke debat. Het is in die zin net zo romantisch als de generatie ’68 en de hippies met hun flower-power. De jaren ’70 zijn wel als een zeer emotioneel decennium in de (Nederlandse) politiek gekenschetst. Waarin verschilt ‘de verbeelding aan de macht’ precies van fact free politics? Alleen nu komt het van rechts.
Ten tweede is het vaststellen van wat een ‘feit’ is niet zo eenvoudig. Elke wetenschapper weet dat zogenaamde objectieve feiten afhankelijk zijn van theoretische assumpties of historische context. En zei wetenschapssocioloog Robert Merton al niet ruim zestig jaar geleden dat wetenschap georganiseerde scepsis is?
Bij een bepaalde voorstelling van de werkelijkheid zal een wetenschapper zich altijd afvragen of die voorstelling wel klopt. Zit het toch niet anders in elkaar? Maar wetenschap is wel georganiseerde scepsis. Zomaar roepen dat een resultaat van wetenschappelijk onderzoek ook maar een mening is naast andere, getuigt inderdaad van een antiwetenschappelijke houding. Juist door het wetenschappelijk proces van kritische zelfreflectie is de wetenschappelijke kennis van de werkelijkheid het beste wat op dat moment beschikbaar is.
Die kennis is niet onfeilbaar, maar dat betekent niet dat zij daarom zomaar terzijde geschoven kan worden. Wanneer in de wetenschap een grote mate van consensus bestaat over een bepaald ‘feit’ is het voor politici en opiniemakers verstandig daarvan uit te gaan tot het moment waarop dat wetenschappelijk proces leidt tot bijstelling van ons begrip van de empirie. Natuurlijk kunnen wel altijd kritische vragen worden gesteld.
Maar geen gebruik maken van beschikbare wetenschappelijke kennis zou een terugkeer betekenen naar de krochten van de premoderne tijd toen de aarde nog plat was en de zon daar omheen draaide.
Wanneer die consensus echter ontbreekt, zullen politici moeten kiezen tussen verschillende wetenschappelijke presentaties van de werkelijkheid. Dat is lastig, maar het is niet anders. Aan de Amerikaanse president Truman wordt wel de anekdote toegeschreven dat hij graag een economisch adviseur zou willen hebben met slechts één arm, zodat hij niet voortdurend zou worden geconfronteerd met adviezen in de trant van ‘on the one hand…, but on the other …’.
Ten derde hebben wetenschappers zelf ook een grote verantwoordelijkheid. Het postmodernisme binnen delen van de wetenschap heeft de laatste decennia nogal bijgedragen aan minder ontzag voor de op de rede gebaseerde wetenschap. Dat is niet pas bij Sarah Palin begonnen.
Het empirisch georiënteerde modernisme van het Verlichtingsdenken werd door het postmodernisme ter discussie gesteld. Opnieuw, zou men kunnen zeggen, want in zijn kritiek op het rationalisme was het postmodernisme niet veel meer dan een nieuwe vorm van romantische kritiek op de Verlichting.
Dat wil niet zeggen dat de romantiek geen bijdrage zou kunnen leveren aan de rationele wetenschap. Integendeel, juist de door de romantiek gestimuleerde verbeeldingskracht droeg bij aan onverwachte ontdekkingen. Maar die ontdekkingen kregen pas wetenschappelijke waarde toen zij de toets van rationele kritiek hadden doorstaan. Juist die toets werd door het postmodernisme terzijde geschoven: anything goes als het maar ‘spannend’ is.
Kun je dan van niet-wetenschappers verwachten dat zij veel waarde hechten aan een bepaald onderzoeksresultaat? Het postmodernisme is nu wel over zijn hoogtepunt heen, maar de sporen ervan zijn in het publieke discours nog steeds zichtbaar.
Ook wetenschappers die steeds zijn blijven vasthouden aan het Verlichtingsdenken (en dat zijn de meeste), kunnen bijdragen aan de erosie van het gezag van de wetenschap wanneer zij zich laten verleiden tot wetenschappelijk ongefundeerde uitspraken, terwijl zij dat wel doen met de baret van wetenschapper op.
Van Dam plaatste CPB-directeur Teulings in die categorie. Er zijn ook andere voorbeelden. In een beschouwing dit voorjaar in Vrij Nederland over de Eerste Kamer kwam een aantal politicologen aan het woord; niet als columnist, maar als wetenschapper. Over het bestaansrecht van de Eerste Kamer valt met rede te twisten.
Aan dat debat kunnen politicologen een nuttige bijdrage leveren. Maar een bewering als ‘in de Eerste Kamer zitten allemaal apparatsjiks die door de partijtop naar voren zijn geschoven’ is wetenschappelijk niet verantwoord. Juist doordat het lidmaatschap van de Eerste Kamer een part-time functie is, zou je er juist minder ‘apparatsjiks’ verwachten.
Zonder enig onderzoek naar de selectieprocessen van Eerste Kamerleden werd hier de gehele groep van senatoren in naam van de wetenschap in een bepaald daglicht gesteld. Hopelijk is hier verkeerd geciteerd, want het draagt niet bij aan het serieus nemen van de wetenschap door politici. Publieke uitspraken als wetenschapper gedaan, moeten door de onderzoeker ook op wetenschappelijke gronden aannemelijk worden gemaakt.
Deze kanttekeningen nemen niet weg dat de emotie in het publieke debat soms hoogtij viert. Is dat ernstig? Ja, wanneer zij de politieke besluitvorming domineert. Maar politiek is meer dan alleen besluitvorming. Het is ook het onderhouden door politici van contacten met de kiezers.
In die contacten volstaat een zakelijk –rationeel betoog niet. Sterker: zowel voor kiezers als voor gekozenen zijn emoties vaak een belangrijke reden voor politiek activisme. Boosheid over teveel regelgeving, verontwaardiging over sociale misstanden of vreugde over een boodschap van hoop bepalen die interesse. Partijen die in staat zijn bij die emoties aan te sluiten met een eigen verhaal dat die emoties verbindt met een visie op de toekomst van de samenleving zijn electoraal kansrijker dan andere partijen. Emoties kunnen dus niet worden genegeerd.
Waar in Nederland tijdens de verzuiling de emotionele band met de kiezers werd onderhouden in de zuil, terwijl de politieke besluitvorming op elite-niveau plaatsvond volgens de spelregels van zakelijke politiek, is vanaf de ontzuiling een zoektocht gaande naar een nieuw evenwicht tussen ratio en emotie in de politiek.
Sinds de jaren zestig kan, vooral door de opkomst van de televisie, het onderscheid tussen de rol van de politicus als zakelijke, compromis-zoekende besluitvormer en de rol van politicus als bezielende mobilisator van de eigen achterban niet langer worden volgehouden. In de volle publiciteit moesten voortaan beide rollen tegelijk worden vervuld. Het politieke ambt werd nu pas echt een voluit publieke functie. De democratie werd - in de woorden van Manin - een publieks-democratie.
Aanvankelijk leidde dat tot de emotierijke jaren zeventig. Die werden gevolgd door de no-nonsense-periode van de jaren tachtig en negentig. Maar de behoefte aan emotie in de politiek kwam weer duidelijk aan het licht met de Fortuyn-revolte in 2002. Niet voor niets had Fortuyn gesproken van een ‘verweesde samenleving’. Politici moeten die behoefte bedienen en kunnen zich daarom niet uitsluitend op de ratio verlaten.
Emotion free politics is wenselijk noch mogelijk. De grens ligt bij de politieke besluitvorming. Daar horen empirie en ratio de doorslag te geven. Deze verworvenheid van de Verlichting kan niet worden opgegeven zonder die andere verworvenheid van de Verlichting, de rechtsstaat, aan te tasten. Van politici mag daarom worden verlangd dat zij de rede in de politieke besluitvorming voorop stellen.
Daar geen fact free politics. Van wetenschappers mag worden verlangd dat zij begrip hebben voor de lastige positie waarin politici zich bevinden op de grens van ratio en emotie. Door die politici en het algemene publiek te voorzien van kennis en inzichten die zij wetenschappelijk kunnen verantwoorden, kunnen zij er bovendien aan bijdragen dat Bill Clinton’s vrees voor een feitenloze periode in de politiek niet wordt bewaarheid.
Deze column is verschenen in het juni-nummer van het wetenschappelijk tijdschrift Beleid&Maatschappij, 2011 (38), 2, pp 116-120.