N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Macht over de agenda
Een van de belangrijkste principes van parlementaire onafhankelijkheid is dat het parlement zijn eigen agenda bepaalt. Geen macht buiten hem kan beslissen hoe het parlement zijn werk inricht. De regering kan dus niet voorschrijven wat en wanneer het parlement van haar voornemens behandelt.
Kabinetten zullen bij allerlei kwesties graag spoed willen zien betracht, maar het zijn de beide Kamers van de Staten-Generaal die bepalen of zij aan de wens van kabinet of minister tegemoet zullen komen of niet. Die zelfstandigheid wordt in de Grondwet gesymboliseerd, doordat artikel 72 bepaalt dat beide Kamers hun eigen reglement van orde vaststellen. Aldus is de Kamer bij machte zijn eigen orde, zijn eigen rechten en daarmee zijn eigen gezag en effectiviteit te waarborgen.
In het algemeen spreekt men van de 'rechten van het parlement'. In de staatsrechtelijke praktijk betekent dit dat voor 'de Tweede Kamer' moet worden gelezen: de meerderheid in de Tweede Kamer; die beslist immers namens het instituut als geheel.
In een betrekkelijk monistisch parlementair stelsel als het onze bestaat een sterke band tussen het kabinet en de ondersteunende partijen in het parlement. Dat houdt het risico in, dat diverse rechten van Kamer en Kamerleden worden beknot, omdat de coalitiemeerderheid niet houdt van al te veel kritiek op de regering.
Het is dan ook geen toeval dat in zulk een constellatie voor 'rechten van het parlement' doorgaans wordt gelezen: 'rechten van de oppositie'. Door het aldus te interpreteren wordt de handelingsvrijheid van de oppositie, daarmee van de minderheid in het parlement, zo goed mogelijk gewaarborgd.
Parlementaire democratie betekent immers het recht het grondig met elkaar oneens te zijn en de mogelijkheid om voor regeringsvoorstellen en regeringsdaden alternatieven te laten zien. Zo heeft de belangstellende burger, zodra hij naar de stembus gaat, daadwerkelijk iets te kiezen.
Hoewel in 1848 niet zo begon is de plicht van de minister inlichtingen te geven aan het parlement intussen een individueel recht geworden: de minister moet naar beste weten elk individueel Kamerlid antwoord geven op diens vragen.
Ook de Tweede Kamer zelf rekent het zich al vele decennia tot taak om aan de minderheid in haar kring zo veel mogelijk ruimte te geven tot debat en kritiek. Dat deed zij door aanvragen tot debat in beginsel te aanvaarden. Sinds 2003, op voorstel van de toenmalige voorzitter Frans Weisglas, is zij daarin verder gegaan.
De regel is nu dat, indien dertig leden van de Tweede Kamer een aanvraag steunen om een spoeddebat of interpellatie te houden, de aanvragers hun zin krijgen. Zonder twijfel een chique manier om de rechten van minderheden in de Kamer te beschermen. Toen mij in 2003 in een gesprek met de Kamervoorzitter werd gevraagd wat ik daarvan vond, heb ik van harte steun betuigd aan dit voorstel. Ik heb dat sedertdien ook consequent volgehouden. De twijfel begint nu echter te knagen.
Er is nog immer alle reden om de rechten van het parlement in de eerste plaats te zien als de rechten van de oppositie en dus minderheden in de Kamer naar vermogen ruimte tot kritiek te verschaffen. Maar, het gaat om dit 'naar vermogen'. Wat zeven jaar na dato blijkt, is dat de aanvragen tot spoeddebat zo talrijk zijn en zo vaak volautomatisch moeten worden gehonoreerd wegens de steun van dertig leden, dat de hele agenda van de Kamer in het ongerede is geraakt. Zelfs is niet helemaal zeker of er niet soms van misbruik moet worden gesproken.
De Kamer als instelling is de macht over haar eigen agenda kwijtgeraakt en beschikt niet of onvoldoende over de mogelijkheid orde in haar werkwijze te houden en grenzen te stellen. Dat is een consequentie van haar fatsoen jegens minderheden die de Kamer zich niet kan veroorloven. De verdeling van haar werk over het noodzakelijke theater enerzijds en de wetgevende en controlerende arbeid anderzijds raakt aldus uit balans. Dat kan de bedoeling niet zijn.
Als in juni een nieuwe Tweede Kamer aantreedt, zal zij zich nog eens grondig op deze 'dertigledenregeling' moeten beraden. Misschien moet de Kamermeerderheid dan toch haar rechten weer hernemen. Zij moet de macht over haar agenda immers niet alleen handhaven tegenover de regering maar, zo nodig, ook tegenover haar eigen leden.