N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Kleine kinderen en vroege waarschuwingen
“Nationale parlementen zijn net kleine kinderen; ze worden door hun ouders wel gekend in de besluitvorming, maar uiteindelijk gebeurt wat de ouders willen”, zo karakteriseerde Philipp Kiiver van het Montesquieu Instituut Maastricht de relatie tussen de Europese Commissie en de nationale parlementen in het kader van het zogeheten Early Warning System.
Dit systeem voorziet in de mogelijkheid voor nationale parlementen om door middel van ‘reasoned opinions’ wetsvoorstellen van de Commissie tegen het licht te houden van het subsidiariteitsbeginsel, dat stelt dat de Europese Unie geen aangelegenheden aan zich mag trekken als nationale overheden deze evengoed zelf ter hand zouden kunnen nemen. Als voldoende nationale parlementen dergelijke opinies insturen kan dit leiden tot een ‘gele’ of een ‘oranje kaart’, waardoor de Commissie gedwongen wordt het voorstel te heroverwegen. Hoewel verschillende landen inmiddels ervaring hebben opgedaan met het opstellen van reasoned opinions, heeft dit nog niet geleid tot het uitdelen van eerdergenoemde kaarten. Volgens Kiiver is dat geen probleem. Het is niet de bedoeling van het systeem dat de Commissie bij voortduring tot heroverweging gedwongen wordt. Net als de ouders in zijn metafoor zorgt dit mechanisme er vooral voor dat de Commissie geen onredelijke voorstellen doet. Doet zij dit wel, dan vindt zij de nationale parlementen tegenover zich of – zo wil de beeldspraak – beginnen de kinderen te jengelen.
Deze en andere vraagstukken kwamen afgelopen donderdag en vrijdag ter sprake tijdens de voorjaarsconferentie van het Montesquieu Instituut Maastricht, die werd georganiseerd in samenwerking met het OPAL-netwerk (the Observatory of Parliaments after Lisbon) en het Maastricht Centre of European Administrative Governance. Tijdens de conferentie kwamen juristen, politieke wetenschappers en praktijkdeskundigen bijeen om de ingewikkelde verhouding tussen nationale parlementen en Europese instellingen als de Commissie en het Europees Parlement te bespreken.
Tot voor kort was de rol van nationale parlementen op Europees niveau beperkt. De interesse onder landelijke politici voor Europese aangelegenheden was ook gering. Inmiddels is de Europese realiteit ook voor van oudsher nationale beleidsterreinen niet meer te ontkennen. Dat blijkt uit de praktijk (te denken valt aan de Eurocrisis), maar ook uit het Europese institutionele kader. Het Verdrag van Lissabon kent nationale parlementen dan ook een prominenter rol toe dan voorheen.
Volgens Michael Shackleton moet dit worden gezien als wisselgeld voor de bredere invoering van de codecisieprocedure bij Europese wetgeving. Deze procedure voorziet in een veel sterkere rol voor het Europese Parlement. De vergrote invloed van nationale parlementen zou een democratisch tegenwicht bieden tegen al te druistige initiatieven van het Europees Parlement.
De vraag op welke manier de nationale parlementen gestalte moeten geven aan deze rol, bleek voer voor discussie. De Britse Lord John Roper (House of Lords) stelde zich op het standpunt dat parlementen zich niet al te zeer moeten laten leiden door veelkleurige ‘kaart’-procedures op het gebied van wetgeving, maar veel meer werk zouden moeten maken van parlementaire controle van de eigen ministers, voordat zij naar Brussel afreizen of nadat zij terug zijn. Anderen – zoals Christopher Lord – wezen echter op het probleem dat dit een zodanig indirecte manier is waarop parlementen invloed kunnen uitoefenen op de uiteindelijke besluitvorming, dat nationale parlementariërs hun beperkte tijd en middelen begrijpelijkerwijs liever aan onderwerpen besteden waar zij effectiever kunnen zijn.
Al met al bleek er voldoende werk aan de winkel. Voor de nationale parlementen, voor de Europese instituties en voor diegenen die hun interacties vanuit een juridisch of politicologisch perspectief wil beoordelen dan wel verklaren.
februari 2012
Wytze van der Woude, docent staatsrecht aan de Universiteit Maastricht