N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Een zittende minister kan best vicepresident worden
Bert van den Braak is verbonden aan het Montesquieu Instituut te Den Haag
Is het toegestaan dat een zittende minister door zijn collega's tot vicepresident van de Raad van State wordt benoemd. Die kwestie is opnieuw actueel, nadat zich eerder in 1980 een identiek geval voordeed. In 1980 benoemde het kabinet-Van Agt/Wiegel immers 'zijn' minister van Defensie Willem Scholten tot opvolger van Marinus Ruppert.
In 1980 betoogde Joop den Uyl, fractievoorzitter van de PvdA - ook toen de grootste oppositiepartij - dat het kabinet door iemand uit eigen kring te benoemen staatkundig onzuiver handelde. Hij had daarbij vooral het oog op een eventueel conflict dat tot de val van het toen zittende kabinet zou leiden. Dan moest, zo zei Den Uyl, een ex-lid van dat kabinet adviseren over dan te nemen stappen. Dat zou hem in een onzuivere positie brengen. Staatsrechtelijk was dat het enige punt van kritiek op de benoeming. Anderen wezen nog wel op de positie die Scholten als minister had ingenomen, bijvoorbeeld bij de kwestie van de kernbewapening, maar eigenlijk erkende iedereen dat Scholten integer en kundig genoeg was voor de functie.
Verder speelde in 1980 de vraag of door het kabinet een 'voordracht' van de Raad van State zelf was genegeerd. De Raad leek voorkeur te hebben voor een vicepresident uit eigen kring, namelijk de CDA'er Gerard Veringa of de PvdA'er Jo van der Hoeven. Tot dan was het gebruikelijk dat de Raad van State zelf aangaf wie hijzelf als gewenste nieuwe vicepresident zag. Tijdens het debat bleek echter dat ook Scholten (lid van de Raad van State in 1976-1978) tot de 'eigen kring' werd gerekend. Algemeen werd wel erkend dat de benoeming zelf een zaak van het kabinet was. Over het mogelijk bevooroordeeld zijn bij advisering over wetsvoorstellen door de Raad van State werd niet gesproken.
Over de vraag of een zittende minister mag worden benoemd, bestaat geen twijfel. Staatsrechtelijk mag het en de gang van zaken in 1980 bevestigde dat.
Dat een zittende minister niet vrij staat bij advisering door de Raad van State over wetsvoorstellen van het kabinet waarvan hij zelf deel uitmaakte, is, zo het al juist is, irrelevant. Advisering geschiedt door de Afdeling advisering, waarvan de vicepresident geen deel uitmaakt. Het gaat om wetstechnisch advies (zij het in brede zin; ook doelmatigheid wordt bekeken), dat eerst ambtelijk en daarna door drie staatsraden wordt voorbereid. Aan politiek-inhoudelijke advisering waagt de Raad zich niet, en de vicepresident kan daarop ook niet zijn stempel drukken.
Het argument uit 1980 dat de vicepresident bij een conflict moet adviseren over bijvoorbeeld een lijmpoging was en is wellicht nog het meest valide. Dat kan zich theoretisch gezien voordoen. Welke stappen dan moeten worden genomen, zal echter primair een politieke zaak zijn, waarbij de vicepresident slechts zijdelings een rol speelt. Als de Tweede Kamer bovendien doet wat het nu al enige tijd zegt, namelijk de formatie zelf ter hand nemen, dan is er voor de vicepresident bij (in)formaties überhaupt geen rol meer.
Er kan over worden getwist of Donner de meest geschikte kandidaat is voor het vicepresidentschap, maar het feit dat hij nu minister is, vormt geen belemmering voor een eventuele benoeming. Van alle mogelijke bezwaren tegen Scholten als vicepresident is na 1980 overigens nooit iets gebleken.