Staatscommissies: over nut en noodzaak van een omstreden instrument

maandag 25 maart 2019, 13:00, Toon Kerkhoff

Als onderdeel van het Nederlandse advies- en kennissysteem maken diverse bestuurslagen sinds jaar en dag gebruik van allerlei ‘commissies’ voor onderzoek, advies en bemiddeling of het voorbereiden, stimuleren en wegen van beleid en wetgeving.[2] Een bijzonder type is de zogenaamde Staatscommissie. Zij werden oorspronkelijk ingesteld vanaf 1814 om bij Koninklijk Besluit in een directe behoefte van Willem I (1813 – 1840) te voorzien.[3] Maar ook met de verdere ontwikkeling en uitbouw van het Nederlandse openbaar bestuur worden Staatscommissies tot op de dag van vandaag door opeenvolgende Nederlandse regeringen ingezet.

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Een onderbelicht fenomeen

Staatscommissies hebben in die lange geschiedenis allerlei belangrijke onderwerpen behandeld, zoals advies over wijzigingen van de Grondwet, of over andere complexe vragen ten aanzien van hervorming van de overheid en het ambtenarenapparaat, de waterstaat en ruimtelijke ordening, sociale zaken, volksgezondheid, economie of onderwijs.

Het is zodoende aannemelijk dat Staatscommissies een belangrijke rol hebben gespeeld in de vormgeving van politiek, bestuur en beleid in Nederland, maar hierover is vreemd genoeg relatief weinig bekend. Afgezien van grondwetscommissies[4] – vrijwel zonder uitzondering ook Staatscommissies – weten wij simpelweg niet of nauwelijks hoeveel Staatscommissies er eigenlijk zijn geweest, waar zij het over gehad hebben, wat hun samenstelling was (ook veranderend door de tijd) en wat er eigenlijk gebeurd is met alle rapporten.[5] Tegelijkertijd is er sinds lange tijd wel kritiek te horen op nut en noodzaak (of ímpact’) van ‘commissies’ in het algemeen en daarmee ook op Staatscommissies. In deze bijdrage wordt een bescheiden begin gemaakt om nut en noodzaak van Staatscommissies op waarde te schatten. Staatscommissies worden eerst kort als categorie afgebakend. Daarna volgt informatie over hun aantallen en onderwerpen in de Nederlandse geschiedenis tussen grofweg 1814 en 1970 – de periode die vooralsnog is onderzocht.[6] Dat vertelt ons iets (maar zeker niet alles!) over hun vermeende ‘impact’ – of het gebrek daaraan. Boven alles zal echter blijken dat er nog een wereld te winnen is met verder onderzoek.

2.

Staatscommissies als ‘bijzondere’ categorie

Wat zijn Staatscommissies eigenlijk? Schultz hanteert een definitie van een ‘commissie’ in algemene zin als “een (meer of minder omvangrijke) groep mensen die overwegend van buiten het ambtelijk apparaat komt en die de opdracht krijgt om op een bepaald beleidsterrein een bijdrage te leveren aan de aanpak van kwesties, in de breedste zin des woords, in het openbaar bestuur door onderzoek te verrichten, advies uit te brengen, of te bemiddelen tussen belanghebbenden, dan wel de uitvoering van bepaalde maatregelen te helpen stimuleren”.[7] Die definitie is bewust breed. Er zijn namelijk commissies in vele soorten en maten. Er zijn bijvoorbeeld politieke of niet politieke commissies; dat wil zeggen bestaande uit respectievelijk volksvertegenwoordigers of “deskundigen, (oud-) bestuurders, (oud-) managers en/of (oud-) topambtenaren”.[8] Er zijn ook allerlei andere benamingen en uiteenlopende specifieke taken voor commissies, zoals de enquêtecommissie, de themacommissie of de huishoudelijke commissie.[9] Vanzelfsprekend zijn er ook andere adviesorganen, zoals ambtelijke interdepartementale commissies, maatschappelijke kennisinstellingen of commerciële adviseurs.[10]

Desondanks wordt een commissie in de regel onderverdeeld in permanent, tijdelijk of ad-hoc eenmalig.[11] Van belang hierbij is enerzijds de bestaansduur en anderzijds de wijze van instelling en daarmee de juridische status (door wie kan een commissie worden ingesteld en wat is dus de wettelijke grondslag).[12] Staatscommissies zijn grofweg te beschouwen als ad-hoc eenmalige commissies.[13] Dit type krijgt – volgens Schultz – namelijk een eenmalige opdracht, wordt ad hoc ingesteld en houdt op te bestaan zodra het (eind)rapport uitkomt. Dat is in de regel korter dan vier jaar.[14] Er zijn echter ook verschillen tussen Staatscommissies en eenmalige ad-hoc commissies zoals bedoeld in de Kaderwet. Sommige Staatscommissies bestaan bijvoorbeeld (veel) langer dan vier jaar.[15] Daarnaast worden Staatscommissies in principe alleen door de Kroon als geheel ingesteld, bij Koninklijk Besluit, en dus niet bij wet door of omwille van het parlement[16] of bij ministeriële regeling door één minister per departement.[17] In principe dus, want sommige worden opeens weer wel bij wet ingesteld en soms kan het parlement de regering wel degelijk minstens onder druk zetten om een Staatscommissie in te stellen.[18] Tot slot lijkt het erop dat de term Staatscommissie geen formeel juridische betekenis heeft. Een online zoektocht toont bijvoorbeeld aan dat in alle tegenwoordig geldende wettelijke regelingen[19] het woord Staatscommissie slechts 12 keer voorkomt. Bovendien komt de term slechts 116 keer voor in alle uitspraken van alle rechters in alle rechtsgebieden tussen 1900 en nu. Waar de term wel wordt gebruikt lijkt dat bovendien juridisch niet zo relevant.[20]

Het is dus in het geheel niet duidelijk wie of wat nu bepaalt dat een commissie het predicaat ‘Staat’ krijgt toebedeeld, maar het lijkt erop dat het vooral dient om onderzoek van extra cachet te voorzien. Dat past ook bij de gedachte dat Staatscommissies overwegend worden ingezet voor ‘zware’ of ‘belangwekkende’ zaken.[21] Daarnaast lijkt de benaming Staatscommissie juist te worden gebruikt voor commissies die bijzonder complexe problemen en vragen bekijken en daarmee veelal departement overstijgend zijn. ‘Normale’ departementale en door de minister ingestelde eenmalige ad hoc adviescommissies komen immers in de regel liever niet in elkaars vaarwater. Een Staatscommissie heeft daar ogenschijnlijk geen of minder last van.

3.

Over aantallen en onderwerpen

Op basis van bovenstaande afbakening – en dan vooral via een zoektocht in archieven en universiteitsbibliotheken op instelling bij Koninklijk Besluit[22] – komt steeds meer informatie naar boven over (onder andere) aantallen Staatscommissies per sub-periode tussen 1814 en 1970 en hun verschillende onderwerpen. Beide zaken zeggen iets over de ‘impact’ van Staatcommissies. Het maakt immers nogal uit of zij wel of niet, continue of niet of veel of weinig worden ingezet en in hoeverre zij verschillende onderwerpen hebben behandeld.

3.1 Aantallen

In totaal zijn tot op heden 306 afzonderlijke Staatscommissies onderscheiden tussen 1814 en 1970. Of dat relatief veel of weinig is, valt niet te zeggen bij afwezigheid van vergelijkend onderzoek naar andere soorten interne en externe adviescolleges. Tegelijkertijd lijkt het in absolute zin een behoorlijk aantal. Veelzeggender is dat Staatscommissies continue zijn ingezet, ondanks dat er uiteraard ook jaren zijn waarin Staatscommissies niet voorkwamen en er decennia zijn geweest met meer of minder commissies.

De meeste van de 25 Staatscommissies tussen 1814 en 1850 werden letterlijk ingesteld bij Koninklijk Besluit door Willem I. De dip tussen 1830 en 1850 weerspiegelt mogelijk dat de rol van de monarch vanaf die tijd in toenemende mate aan banden werd gelegd als gevolg van Liberale grondwetsherziening. Het meest opvallende in figuur 1 is echter de grote piek tussen 1890 – 1930 en de daaropvolgende sterke daling. Dit lijkt (voorzichtig) te maken te hebben met de groei en ontwikkeling van de Nederlandse overheid en haar taakopvatting in deze jaren van ‘sociale kwestie’ met verhoogde en vooral nieuwe sociale problematiek.[23] Opeenvolgende ‘sociaal liberale’ kabinetten voelden zich immers genoodzaakt om complexe sociale bestuurlijke vragen te beantwoorden. Voor dat doeleinde lijkt het instrument Staatscommissie nuttig te zijn geweest. Een kenmerkend voorbeeld was de Staatscommissie Rochussen II die tussen 1890 en 1894 gevraagd werd te kijken naar verhoudingen tussen werkgevers en arbeiders en de toestand van fabrieken en werkplaatsen met het oog op de veiligheid en gezondheid van die laatsten.[24]

Een andere reden voor het groeiende aantal Staatscommissies tussen 1890 en 1930 was ongetwijfeld de groei en uitbouw van de overheid zelf. Organisatie van en bezuiniging bij de overheid was een belangrijk onderwerp juist in die periode (zie figuur 4a). Een voorbeeld is de Staatscommissie Van Leeuwen uit 1910.[25] Deze commissie borduurde voort op het tot dan toe geheime rapport van de Staatscommissie Repelaer van Driel uit 1818[26] en werd gevraagd “of de organisatie van de departementen van algemeen bestuur voor vereenvoudiging vatbaar was”. Het ging vooral om herziening van regelingen met betrekking tot het almaar groeiende ambtenarenapparaat.[27] Een verklaring voor de sterke afname van het aantal ingezette Staatscommissies na 1930 is, tot slot, vooralsnog lastiger te geven. Mogelijk werden ‘complexe zaken’ nu intern opgelost nadat de overheid in de decennia daarvoor zo was gegroeid en de vereiste expertise in huis had gehaald? Hoe dan ook blijft het opvallend dat het aantal Staatscommissies zo afnam ondanks de ‘wederopbouw’ en de geboorte van de zogenaamde verzorgingsstaat.

3.2 Onderwerpen

Naast aantallen zijn ook onderwerpen interessant om iets over ‘impact’ van Staatscommissies te kunnen zeggen. Staatscommissies hebben zich beziggehouden met de meest uiteenlopende zaken en beleidsterreinen, zoals het vraagstuk van afschaffing van de slavernij en daaropvolgende zogenaamde ‘slavenemancipatie’[29], het vinden van een oplossing voor het Nederlandse reddingwezen voor de kust in 1907[30] of het ‘naderend bioscoopgevaar’ in 1918.[31]

Wanneer deze variatie wordt afgezet tegen periodisering dan toont dat bovendien dat er van een Nederlandse nachtwakerstaat maar beperkt sprake kan zijn geweest. Bij monde van staatscommissies hebben regeringen sinds 1814 in ieder geval allerlei zogenaamde verzorgingstaken op zich genomen.[32] Daarnaast zien wij dat de grootste ‘taak’ van Staatscommissies recht en wetsontwerp betrof; dat wil zeggen de specifieke ontwikkeling van wetgeving en juridische kaders, bijvoorbeeld inzake grondwet of kiesrecht. Ook opvallend is de aandacht voor de interne organisatie van de overheid zelf. Kerk & staat zaken en, wellicht verrassend, openbare orde en veiligheid kwamen nauwelijks aan bod.

Nut en Noodzaak van een Omstreden Instrument

Uit het bovenstaande blijkt minstens dat het nut van Staatscommissies in ieder geval continue is ingezien door opeenvolgende regeringen tussen 1814 en 1970. Ook weten wij uit lopend onderzoek dat Staatscommissies inderdaad juist worden ingezet als de regering te maken krijgt met ad hoc opkomende, nieuwe en/of complexe ontwikkelingen en uitdagingen waar het zelf even geen antwoord op heeft. Bovendien komen vrijwel alle Staatscommissies uiteindelijk met adviezen en rapporten om wetgeving en/of beleid te verbeteren; uiteraard van wisselende kwaliteit maar toch.[33] Hoewel meer onderzoek moet laten zien in hoeverre advies ook daadwerkelijk is vertaald in concrete wetgeving, kunnen wij ook zeggen dat adviezen ook zonder concrete wetgeving van belang zijn geweest in parlementaire debatten over beleid.

Zo bezien hebben Staatscommissies hoe dan ook ‘impact’ gehad maar is er simpelweg meer empirisch onderzoek nodig om dit nader en met cijfers te kunnen bepalen. Dat laatste moet daarnaast helpen om veel gehoorde argumenten vóór en tegen de inzet van (Staats-) commissies te onderbouwen of te ontkrachten. In grote lijnen moet empirisch werk iets vertellen over de reden voor de instelling enerzijds en over de samenstelling anderzijds. Voor wat betreft het eerste is het nuttig om Staatscommissies te bekijken aan de hand van een typologie van manifeste en latente instellingsfuncties, gemaakt door Van Doorn op basis van Muller en Coenen.[34] Tabel 2 toont de zogenaamde manifeste functies die grotendeels positief worden ervaren. (Staats-) commissies – zo blijkt ook uit bovenstaande – kunnen immers een impuls geven aan nieuw beleid, neutraal onderzoek leveren, bemiddelen, wegen en onderhandeling mogelijk maken, zeker als de politiek even geen antwoord heeft of in een impasse is geraakt.[35] Zij kunnen daarnaast bovendien ‘polderen’ en/of ‘netwerkbestuur’ bevorderen.[36] Of Staatscommissies omwille van het ‘polderen’ een belangrijk instrument waren of zijn moet natuurlijk nader worden uitgezocht. Tegelijkertijd is het opvallend dat de periode waarin zij het meest werden ingezet samenvalt met de periode van politiek-bestuurlijke pacificatie tussen 1890 en 1930. Hun ‘netwerkfunctie’ blijkt ook wel uit het feit dat zij – in ieder geval op papier – vaak op flexibele, ‘frisse’ en ‘neutrale’ wijze taboes konden doorbreken, nieuwe kennis genereerden en een overkoepelend perspectief ‘op relatieve afstand’ innamen. Staatscommissies konden en kunnen bovendien bedoeld of onbedoeld hoogoplopende gemoederen ‘in de polder’ wel degelijk bekoelen. Natuurlijk moet in dit opzicht de vraag over doelmatigheid niet vergeten worden. Met andere woorden: leidt een vermeende ‘wildgroei’ van het adviesstelsel[37] tot een overheid die met vragen steeds meer naar buiten moet en steeds minder kennis en kunde in eigen huis heeft? En leidt dit, zoals Van Poelje zich al afvroeg, vervolgens tot onoverzichtelijkheid, verschuiving van beslissingsbevoegdheid en afbrokkeling van het gezag van ministers?[38] Hoewel het vooralsnog lastig is hier iets over te zeggen, lenen de gegevens tot nu toe, zoals gezegd, zich wel voorzichtig voor de suggestie dat inzet van Staatscommissies inderdaad in ieder geval samenhangt met de expertise die de overheid op dat moment niet in huis heeft. Na 1930, als het overheidsapparaat zelf sterk groeit, komen Staatscommissies in ieder geval veel minder voor.

Tabel 2: Manifeste instellingsfuncties en formele typologieën[39]

Manifeste instellingsfunctie (Openbaar en formeel)

Hefboom

 

Wantoestanden aantonen en wetgeving maken

Informatie

 

Nadere informatie vergaren

 

Controle

 

Intensivering controle op uitvoerende macht

 

Hieraan verbonden formele typologieën:

Commissie Expert

 

De expertonderzoeker, deskundige verzamelaar van feiten

Commissie Objectief

 

De dwingende en frisse blik van een buitenstaander

Commissie Onderzoek verplichting

 

De naar waarheid zoekende controleur

Commissie Voorbereiding en Evaluatie

 

De beleidsvoorbereider of beleidsevaluator

Tegenover de vermeende positieve manifeste eigenschappen van (Staats-) commissies staan zodoende ook vermeende negatieve en latente eigenschappen; omschreven door Van Doorn (zie Tabel 3). (Staats-) commissies kunnen immers ook worden ingesteld om het eigen beleid van de regering te legitimeren, om besluitvorming uit te stellen, om tegenstanders monddood te maken of om besluitvorming elders te beleggen en daarmee de eigen verantwoordelijkheid te ontduiken.[40] Dit is natuurlijk lastiger te meten dan de manifeste functies. De bronnen spreken hier immers nauwelijks expliciet over. Tegelijkertijd zijn er wel enige aanknopingspunten. Het gegeven dat Staatscommissies vrijwel altijd met een rapport kwamen is bijvoorbeeld toch veelzeggend in dit verband. Als er al sprake zou zijn van uitstel dan immers niet per sé van afstel. Tegelijkertijd is de gemiddelde bestaansduur van Staatscommissies met 5,3 jaar wel vrij lang. Het gaat natuurlijk veelal om lastige en complexe zaken maar met een dergelijk gemiddelde kan de indruk inderdaad ontstaan dat het werken met (Staats-) commissies in ieder geval voor mensen met een lange adem is. Aan de andere kant duidt dit er ook mogelijk op dat niet alle latente functies spelen bij Staatscommissies. Met andere woorden: als het rapport van de commissie het uitgangspunt is (en daar lijkt het sterk op), dan is een commissie die daar enkele jaren over doet geen goede ‘springplank’ of goed ‘propaganda- en legitimatie middel’.

Tabel 2: Latente instellingsfuncties en informele typologieën[41]

Latente instellingsfunctie (Verborgen en informeel)

Springplank

 

De eigen politieke carrière bevorderen

Propaganda

Eigen politiek voordeel behalen

Symbolisch

Reinigende en legitimerende werking van commissiewerk

Hieraan verbonden informele typologieën:

Commissie Legitimatie

Legitimeren van eigen beleid

Commissie IJskast

 

Uitstellen van besluitvorming

Commissie Monddood

 

Tegenstanders bij advisering betrekken om hen monddood te maken

Commissie Afschuif

 

Besluitvorming elders beleggen, geen eigen verantwoordelijkheid nemen

 

Commissie Wasverzachter

Zaak sussen en zoeken naar consensus

Omdat Staatscommissies altijd publiekelijk worden ingesteld (bij K.B.) en hun rapporten altijd openbaar worden gemaakt kan er bovendien van ‘monddood maken’ of ‘afschuiven’ toch ook niet of nauwelijks sprake zijn. Van belang voor een goed antwoord op die vraag is echter of er nu wel of niet legitiem gebruik wordt gemaakt van externe en gevarieerde expertise van leden met een min of meer representatief gehalte. Er kan immers ook sprake zijn van een uitholling van de taken van de Staten-Generaal en het ontstaan van een niet transparante en niet legitieme ‘schaduwmacht’ van een ‘old boys network’ wanneer dit niet aan de orde is.[42] Deze vragen hangen samen met de samenstelling van Staatscommissies.[43] Onderzoek hiernaar is nog in volle gang. Tegelijkertijd levert een eerste verkenning van de samenstelling van commissies tussen 1814 en 1880 door een Master student Bestuurskunde[44] wel al interessante zaken op. Zo blijkt bijvoorbeeld dat leden van Staatscommissies afkomstig zijn uit politiek, ambtenarij, maatschappij en private sector. Per opdracht lijkt er maatwerk te worden geleverd met de bezetting. Het is dus zeker niet zo dat Staatscommissies per definitie zouden bestaan uit voormalige politici, hoogleraren of ambtenaren. Een constante is echter wel dat de voorzitter vrijwel zonder uitzondering een man van statuur en aanzien is.[45] Het zijn mannen (vrouwen blijken in ieder geval tot 1970 niet of nauwelijks een rol te hebben gespeeld in Staatscommissies) met gezag en ervaring in politiek en bestuur, binnen de wetenschap of op het beleidsterrein van de commissie. Bovendien is er naast het te verwachten belang van een rechtenstudie toch ook een behoorlijke diversiteit te zien in opleiding. Nog weer andere kenmerken zijn even interessant, zoals leeftijd (gemiddeld 51 jaar) of het gegeven dat ca. 50% van de leden een academische universitaire achtergrond heeft, waarvan 30% gepromoveerd lijkt te zijn. Dat het hier om een ‘elite’ gaat lijkt dus wel al zachtjes aan bewezen. Leden hebben bijna altijd gestudeerd, zijn van middelbare leeftijd, hebben vaak een adellijke titel (zeker tot ca. 1850) en/of hebben politieke, bestuurlijke of zakelijke ervaring.

  • 5. 
    Conclusie

Historisch onderzoek naar Staatscommissies levert inzichten op over aard en functioneren van dit onderdeel van het Nederlandse adviesstelsel in de brede context van politiek-bestuurlijke geschiedenis. In deze bijdrage zijn Staatscommissies eerst geplaatst in het totale ‘advieslandschap’. Vervolgens is er op basis van een impressie van aantallen en onderwerpen een begin gemaakt met een bespreking van nut en noodzaak van dit inherent omstreden instrument. Hieruit is gebleken dat er concrete aanleidingen zijn die hoe dan ook duiden op hun belang. Zij zijn continue ingezet om belangrijke onderwerpen te behandelen naar de behoefte van de regering op enig moment; bijvoorbeeld om zaken te onderzoeken, oplossingen te forceren of wetten te maken door expertise te verzamelen om over lastige vraagstukken iets te zeggen. Tegelijkertijd is ook duidelijk geworden dat onderzoek naar nut en noodzaak van Staatscommissies nog in de kinderschoenen staat. De ‘impact-vraag’ kan dus nog niet definitief beantwoord worden. Hoewel conclusies in deze bijdrage zodoende nog globaal en voorlopig zijn, biedt een groeiende database met empirische informatie wel een instrument om hier verder naar te kijken. Enerzijds moet dat onderzoek vooral bekijken in hoeverre vermeende manifeste en latente instellingsmotieven hard en concreet zijn te maken. Daarmee kan over doelmatigheid en doeltreffendheid van Staatscommissies heel wat gezegd worden, zoals een eerste poging daartoe in deze bijdrage al laat zien. Anderzijds moet onderzoek zich richten op samenstelling om vooral over legitimiteit van Staatscommissies meer te kunnen zeggen. Ook hierover heeft deze bijdrage al een tipje van de sluier opgelicht.

 

[1] Voor een deel is informatie in deze bijdrage afkomstig uit een eerder gepubliceerd artikel: A.D.N., Kerkhoff & J. Martina (2015), "Advies Aan De Regering: Staatscommissies in Nederland Tussen 1814 En 1970." Beleid & maatschappij 42, no. 2 (2015), pp. 79-101.

[2] J.M. Schulz, M. Van Twist & H. Geveke (2006), Besturen in Commissie. Een Onderzoek Naar De Rol Van Commissies in Het Openbaar Bestuur (Den Haag: SDU), p. 21.

[3] P. den Hoed (1995), Bestuur en beleid van binnenuit: een analyse van instituties (Amsterdam: Boom), p. 111; J.M. Schulz (2010), De commissie: over de politiek-bestuurlijke logica van een publiek geheim (Den Haag: Boom Lemma), pp. 28-29.

[4] Zie K. van Leeuwen (2013), Uit Het Spoor Van Thorbecke: Grondwetsherziening En Staatsvernieuwing in Naoorlogs Nederland (1945-1983) (Amsterdam: Boom).

[5] A.D.N. Kerkhoff (z.j.), Database Nederlandse Staatscommissies 1814 - 2014 (Center for Public Values & Ethics, Instituut Bestuurskunde, Universiteit Leiden)

[6] Voor de periode na 1970 moet dataverzameling voor Staatscommissies nog grotendeels gebeuren. Dat is momenteel aan de gang. Over grondwetscommissies en andere typen commissies na 1970 is daarentegen wel al meer bekend.

[7] Schulz et al., Besturen in Commissie, p. 21; Schulz, De commissie, pp. 21-23.

[8] C.M.A.W. van Doorn (2004), Commissies als effectieve methode voor consultatie en consensusvorming in netwerksamenlevingen. Een verkenning van het functioneren van recente commissies en hun secretariaten (Doctoraalscriptie Bestuurskunde, Erasmus Universiteit Rotterdam), pp. 30-31.

[9] Idem, pp. 29-31.

[10] Idem, p. 25.

[11] Kaderwet adviescolleges 1996, Art. 5 en 6. Vgl. Van Doorn 30-31; Schulz et al., Besturen in Commissie, p. 30.

[12] Schulz, De commissie, p. 23-24

[13] J.M.L.T. Cals & A.M. Donner (1971), Eindrapport van de Staatscommissie van Advies inzake de Grondwet en de Kieswet: ingesteld bij Koninklijk Besluit van 26 aug. 1967, nr 1, p. 150; G.A. van Poelje, B.S. Tigchelaar & A.M. Donner (1976), Nederlands bestuursrecht (4 ed. Alphen aan de Rijn: Samson), p. 110ff.

[14] Schulz, De commissie, p. 23-24.

[15] Kerkhoff & Martina, Advies Aan De Regering, pp. 80-81.

[16] Zie F.C.L.M. Crijns (1975), “Vaste colleges van advies en bijstand”, Bestuurswetenschappen (6), pp. 394-397; F.H. van der Burg (1975), “Commissies ad hoc”, Bestuurswetenschappen, 6, pp. 426-427.

[17] Van der Burg, Commissies ad-hoc, pp. 428-429 en voetnoot 7 aldaar.

[18] Voor een uitvoeriger discussie en voorbeelden zie Kerkhoff & Martina, Advies aan de regering, pp. 80-81.

[19] Dat wil zeggen 2000 wetten in formele zin, 4000 AMvB’s, 8000 ministeriële regelingen en dan nog de vele andere regelingen.

[20] Wetten.nl. Bezocht op 1 maart 2019 en Rechtspraak.nl. Bezocht op 1 maart 2019. Met dank aan mr. dr. G.S.A. Dijkstra.

[21] Van der Burg, Commissies ad hoc, p. 429.

[22] Voor een gedetailleerde bespreking van methodologie en zoekcriteria en beperkingen van een dergelijke werkwijze zie Kerkhoff & Martina, Advies aan de regering. Voorop staat dat bij gebrek aan lijsten of indices, de gevolgde exploratieve historische meting ruimte laat voor meer Staatscommissies die in de toekomst kunnen worden gevonden.

[23] Zie F.M. van der Meer, J.C.N. Raadschelders & A.D.N. Kerkhoff (2011), "Van Nachtwakerstaat Naar Waarborgstaat. Proliferatie En Vervlechting Van Het Nederlandse Openbaar Bestuur in De Lange Twintigste Eeuw (1880 - 2005)”, in: F.P. Wagenaar, A.D.N. Kerkhoff & M.R. Rutgers (Eds.), Duizend Jaar Openbaar Bestuur in Nederland: Van Patrimoniaal Bestuur Naar Waarborgstaat (Bussum: Coutinho), pp. 221-290, aldaar pp. 222-224.

[24] Ingesteld bij K.B. 18 april 1890 (Staatsblad No.51), en later na beëindiging bij K.B. 29 september 1892, N°.50, tot het uitbrengen van verslag over de werkzaamheden van de staatscommissie.

[25] Ingesteld bij K.B. 10 augustus 1910, N°.26.

[26] Ingesteld bij K.B. 1 augustus 1818, Litt. F.F. Dit rapport is als bijlage bij het rapport van de Staatscommissie Van Leeuwen opgenomen.

[27] Zie N. Randeraad (1994), “Ambtenaren in Nederland (1815-1915)”, BMGN-Low Countries Historical Review, 109(2), p. 216.

[28] Voor een gedetailleerde bespreking van categorisering naar hoofdonderwerp zie Kerkhoff & Martina, Advies aan de regering, p. 88-91.

[29] Staatscommissie Baud, ingesteld bij K.B. 29 november 1853, N°.66.

[30] Staatscommissie voor het Reddingwezen op de Nederlandsche Kust, ingesteld bij K.B. 7 juni 1907, N°.46. Voorzitter was niemand minder dan Prins Hendrik van Mecklenburg-Schwerin, Prins der Nederlanden.

[31] Staatscommissie Ledeboer, ingesteld bij K.B. 2 november 1918, N°.110.

[32] Kerkhoff & Marina, Advies aan de regering, p. 96.

[33] Wij zien dit in de beschrijvingen van een groot aantal Staatscommissies door Leidse Bachelor studenten Bestuurskunde als opdracht voor het vak Geschiedenis van het Openbaar Bestuur verzorgd door de auteur.

[34] Van Doorn, Commissies als effectieve methode, pp. 32-33; E.R. Muller & N.J.P. Coenen (2002), Parlementair onderzoek in Nederland (Den Haag: Sdu Uitgevers).

[35] P. den Hoed, A.-G. Keizer & J. Buevink (Eds.) (2007), Op steenworp afstand: op de brug tussen wetenschap en politiek. WRR 35 jaar (Amsterdam: Amsterdam University Press), pp. 44-45; R.J. Hoekstra (2005), “Adviesorganen en adviescommissies. Expertise en analyse”, In: W. Duyvendak, P. de Jong, B. Pauw & R. van Schendelen (Eds.), Schaduwmacht in de schijnwerpers: adviescommissies in politiek Den Haag (Den Haag: Sdu Uitgevers), p. 38; S.O. van Poelje (1975), “Advisering op het gebied van het binnenlands bestuur”, Bestuurswetenschappen(6), 444-462, aldaar pp. 444-445.

[36] Vgl. G.A. van Poelje (1955), “Commissies en raden”, Bestuurswetenschappen, 343-353, aldaar p.346.

[37] Schulz et al., Besturen in commissie, pp. 33-35.

[38] Van Poelje, Commissies en raden, pp. 348-350.

[39] Van Doorn, Commissies als effectieve methode, pp. 32-33.

[40] Ibidem.

[41] Ibidem.

[42] W. Duyvendak & J. van de Koppel (2005), “De schaduwmacht. Invloed van politieke commissies”, In: W. Duyvendak, P. De Jong, B. Pauw & R. Van Schendelen (Eds.), Schaduwmacht in de schijnwerpers: adviescommissies in politiek Den Haag (Den Haag: Sdu Uitgevers), pp. 15-28; Hoekstra, Adviesorganen en adviescommissies, p. 39; R. van Schendelen (2005), “Republikeinse openbreking van adviescommissies”, In: W. Duyvendak et al., Schaduwmacht in de schijnwerpers, pp. 57-72.

[43] Zie ook Den Hoed, Bestuur en beleid van binnenuit, pp. 105-106.

[44] Vera Homminga, Master Management van de Publieke Sector in het Capstone scriptie project State Committees and Policy Advice in the Netherlands.

[45] Vgl. Van Doorn, Commissies als effectieve methode, p. 12.

4.

Deze bijdrage stond in