N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
De Nederlandse terrorismebestrijding na 'Brussel'
Jan-Peter Loof is Universitair docent Staats- en Bestuursrecht aan de Universiteit Leiden en is lid van het College van de Rechten van de Mens
Na de terreuraanslagen in Brussel werd Minister van Veiligheid en Justitie Van der Steur gegrild door de Tweede Kamer over het verblijf van één van de aanslagplegers, Ibrahim El Bakraoui, op Nederlands grondgebied en over waarschuwingsmails vanuit Turkije en uit New York. Zo’n 240 vragen over de gang van zaken vielen hem ten deel. Vragen die in een aantal schriftelijke etappes door de minister werden beantwoord (Kamerstukken II 2015/16, 29754, nrs. 365, 367 en 371).
Even onvermijdelijk als het indienen van een motie van wantrouwen door de PVV was de roep om een betere samenwerking en gegevensuitwisseling tussen de inlichtingendiensten van verschillende landen. Verder klonk korte tijd vanuit de hoek van het CDA de roep om administratieve detentie toe te passen op teruggekeerde Syriëgangers. Deze onzalige gedachte – toepassing van administratieve detentie, dus zonder rechterlijke toetsing, zou in wezen het creëren van een ‘Guantanamo’ op Nederlands grondgebied betekenen en is onverenigbaar met art. 5, derde en vierde lid, EVRM, zoals onder meer bleek in het EHRM-arrest A en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk uit 2009 – verdween echter al snel naar de achtergrond. Zij werd vervangen door het verzoek om ‘bestaande mogelijkheden voor voorlopige hechtenis van terugkeerders te inventariseren en indien nodig met voorstellen te komen voor verdere verruiming van de mogelijkheden daartoe, met als uitgangspunt dat voorlopige hechtenis altijd plaatsvindt in het kader van een strafrechtelijk proces en door een rechter regelmatig getoetst wordt’ (motie Samsom/Segers).
Wet als juridisch vangnet
De fractievoorzitters van VVD, CDA en SGP dienden een gezamenlijke motie in waarin de regering verzocht werd ‘het vrijwillig verblijf op door een terroristische organisatie gecontroleerd grondgebied strafbaar te stellen, behoudens uitzonderingsmogelijkheden voor bijvoorbeeld journalisten’. In een eerder dit jaar gepubliceerd WODC-onderzoek concludeerden de Nijmeegse strafrechtexperts Van Kempen en Fedorova dat een dergelijke strafbaarstelling ‘zoveel duidelijkheids-, specifiteits- en vooral voorzienbaarheidsproblemen oproept dat het vanuit het lex certabeginsel bezien onwenselijk is’ deze in te voeren. Ook constateerden zij dat een dergelijke strafbaarstelling de veiligheid in Nederland helemaal niet zou vergroten. Minister Van der Steur reageerde in eerste instantie dan ook niet heel enthousiast op de motie, maar heeft inmiddels aan de Kamer bericht dat zo’n strafbaarstelling misschien toch wel interessant is. Hij ziet deze als ‘een vangnet in die gevallen waarin de terroristische intentie van de betrokken terugkeerder uiteindelijk bij de rechter niet kan worden bewezen’. Het bewijs dat de verdachte heeft verbleven op door een terroristische organisatie gecontroleerd grondgebied is dan namelijk al voldoende voor een veroordeling, er hoeft geen rekening gehouden te worden met de precieze intenties en gedragingen van de persoon in kwestie.
Oprekken is trend
Het fenomeen dat we zich hier zien voltrekken past in de algemene trend van terrorismebestrijdingswetgeving. Deze trend bestaat in de eerste plaats uit het enorm oprekken van delictsomschrijvingen om vervolgens voor de aldus gecreëerde strafbare feiten ook voorlopige hechtenis toe te staan. Hierdoor wordt vrijheidsbeneming mogelijk voor steeds minder ernstige vormen van veiligheidsbedreiging. In de tweede plaats wordt om die verruimde strafbaarstellingen heen een ring gelegd van bestuurlijke maatregelen met een vrijheidsbeperkend karakter voor die gevallen waarin nog geen sprake is van strafbaar handelen of voorbereiding van strafbare feiten. Als gevolg hiervan kan vrijheidsbeperkende overheidsinterventie al aan de orde zijn terwijl een daadwerkelijke aantasting van de veiligheid nog erg ver weg is. Dit type bestuurlijke interventies (opleggen van een uitreisverbod, een gebiedsverbod, een meldplicht, etc.) is onder meer voorzien het voorstel voor een Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding.
Dit wetsvoorstel is in december 2015 ingediend bij de Tweede Kamer, vergezeld van een uiterst kritisch advies door de Raad van State. Het concept voor dit wetsvoorstel werd eerder al gefileerd door het College voor de Rechten van de Mens. Datzelfde College zal overigens in zijn jaarrapportage ‘Mensenrechten in Nederland’, die in juni verschijnt, een speciaal hoofdstuk wijden aan het spanningsveld tussen het streven naar veiligheid en de bescherming van vrijheidsrechten. Daarin signaleert het College steeds omvangrijker inbreuken op de privacy, gebrekkige effectiviteit van de voorgestelde maatregelen, voorzienbaarheidgebreken in diverse wetsvoorstellen als gevolg van het gebruik van vage termen en onduidelijke bevoegdheidsafbakening, gebrekkig vormgegeven rechtsbescherming en bovenal een risico op toename van maatschappelijke spanningen en polarisatie als gevolg van toepassing van de maatregelen omdat deze stigmatisering en discriminatie van mensen met een migratieachtergrond in de hand werken. Terwijl nu juist de Secretaris-generaal van de VN en de VN-rapporteur inzake mensenrechten en terrorismebestrijding eerder dit jaar nog hebben gesteld dat ‘the creation of open, equitable, inclusive and pluralist societies, based on full respect for human rights and with economic opportunities for all’ de meest veelbelovende en effectieve manier vormt om gewelddadig extremisme tegen te gaan (VN Doc. A/HRC/31/65 (22 februari 2016), § 16).