N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Een hardnekkig idee. Hoe het basisinkomen uit het politieke debat verdween en weer terugkwam
Simon Otjes is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (DNPP) van de Rijksuniversiteit Groningen. Paul Lucardie is als onderzoeker verbonden aan het Montesquieu Instituut.
Het D66 congres in november 2014 nam - tegen de wil van het partijbestuur - een motie aan die de Tweede Kamerfractie vroeg zich in te zetten voor een onderzoek naar het basisinkomen. Het idee om elke burger onafhankelijk van arbeid en status van overheidswege een minimuminkomen toe te kennen is bepaald niet nieuw. Dit idee stamt uit de tijd van de Amerikaanse Revolutie, waarin denkers als Thomas Paine al voor een soort basisinkomen pleitten. Maar dit is ook niet de eerste keer dat een partijcongres in Nederland zich positief over het basisinkomen uitsprak. In ons land flirtten een aantal partijen sinds de jaren '80 regelmatig met dit idee. We schetsen hier een korte politieke geschiedenis van het basisinkomen in Nederland en proberen te verklaren waarom de discussie af en toe oplaait en dan weer stil valt.
De eerste golf: de jaren '80
D66 was niet de eerste partij die dit onderwerp op de agenda zette. In 1969 vroeg CHU-Kamerlid Willem Scholten al - tevergeefs - om een onderzoek naar het basisinkomen. De eerste keer dat een partij het idee omarmde, was in 1977: de Politieke Partij Radikalen (PPR), één van de vier partijen waaruit GroenLinks is voortgekomen, nam het idee in dit jaar in haar verkiezingsprogram op. Op zich niet zo vreemd: het idee paste in haar links-libertaire en postmaterialistische opvattingen over solidariteit en zelfontplooiing. De partij gaf in haar programma echter geen toelichting. Dat deed ze wel in 1981: een basisinkomen losgekoppeld van arbeid zou mensen vrij maken van economische dwang en het stelsel van sociale zekerheid vereenvoudigen. De invoering moest echter voorafgegaan worden door herverdeling van arbeid, om te voorkomen dat de bestaande oneerlijke verdeling van aangenaam en onaangenaam werk bestendigd zou worden. Een sociale dienstplicht van bijvoorbeeld een half jaar zou daar aan bij kunnen dragen. Bram van Ojik, de huidige politiek leider van GroenLinks en toen medewerker van het wetenschappelijk bureau van de PPR schetste in 1982 in een brochure twee varianten van het basisinkomen: een partieel basisinkomen in combinatie met arbeidstijdverkorting en een volledig basisinkomen boven het bijstandsniveau. De partij koos in haar programma van 1986 op korte termijn voor de eerste variant. Te zijner tijd kon het worden uitgebouwd naar een onvoorwaardelijk basisinkomen op bijstandsniveau. Uitkeringen als AOW zouden overeenkomstig verlaagd worden, maar moesten behouden blijven.
De PPR was niet de enige partij die in de jaren tachtig met het idee speelde. Ook binnen D66 werd het onderwerp regelmatig bediscussieerd. In 1982 stelde de toenmalige politiek leider Maarten Engwirda in zijn sociaaleconomische agenda Perspectief '86 één onbeperkte, inkomensdervingregeling voor. Maar tegenover de uitkering stond de plicht om werk te zoeken. Hierna kwam de discussie binnen D66 op gang. De partij was verdeeld, maar de voorstanders leken de overhand te krijgen. In 1983 publiceerde het Wetenschappelijk Bureau D66 een discussiestuk dat zich positief uitsprak over de invoering van een basisinkomen op termijn, maar een minderheid van de schrijversgroep nam een afwijkend standpunt in. Volgens hen zou een basisinkomen te veel aan mensen geven die het niet nodig hebben en te weinig aan mensen die het wel nodig hebben. In 1984 sprak het congres zich uit: de invoering van een basisinkomen moest nader onderzocht worden. Dit zou op een volgend congres besproken moeten worden. De invoering van een basisinkomen op korte termijn achtte het congres niet haalbaar of wenselijk.
Tegelijkertijd begon het onderwerp ook buiten D66 en de PPR aandacht te krijgen. In 1985 pleitte de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in haar rapport Waarbogen voor Zekerheid voor een basisinkomen. Het pleidooi kreeg echter de wind van voren, zelfs van voorstanders zoals de PPR die het voorgestelde basisinkomen te laag vond. Daarna lijkt het onderwerp ook van de agenda van D66 verdwenen. Het programma voor de verkiezingen van 1986 pleitte wel voor een individuele minimumuitkering maar deze is in de tijd begrensd. De Jonge Democraten evenwel omarmden het basisinkomen in hun programma in 1987.
De tweede golf: de jaren '90
Begin jaren '90 ziet het er niet goed uit voor het basisinkomen. De PPR is met EVP, CPN en PSP gefuseerd tot GroenLinks. Overeenstemming over het basisinkomen bleek niet mogelijk. Binnen de PSP en de CPN bestond er altijd al een grote weerstand tegen het basisinkomen op marxistische en feministische gronden. In het gezamenlijke programma van 1989 werd dan ook alleen een ‘brede maatschappelijke discussie’ voorgesteld over ‘de mogelijkheid en wenselijkheid van de gedeeltelijke ontkoppeling tussen arbeid en inkomen’. In de komende jaren kreeg het denken toch voet aan de grond binnen de nieuwe partij. In 1994 pleitte GroenLinks voor het invoeren van negatieve inkomstenbelasting zodat mensen onder een bepaald minimum geld terugkrijgen van de belastingdienst; dit zou volgens de partij mogelijk op termijn uitgebouwd kunnen worden tot een basisinkomen.
Het congres van D66 wees bij de aanloop naar de Tweede Kamerverkiezingen van 1994 juist het basisinkomen af en koos (weer) voor een interne discussie. Volgens Marcel van Dam, een sociaaldemocratische voorstander van het basisinkomen, lag D66 te ver voor in de peilingen om het basisinkomen aan te durven. Toen de partij eenmaal in het kabinet zat, zwengelde Hans Wijers, namens D66 minister van Economische Zaken in het eerste paarse kabinet, de discussie aan. Hij sprak zich uit voor de invoering van negatieve inkomstenbelasting die volgens hem een positieve invloed zou hebben op de arbeidsparticipatie, omdat er geen armoedeval meer zou zijn. Het congres in 1995 sprak vervolgens zich positief uit over een basisinkomen maar nam nog geen beslissing: de verschillende positieve geluiden zouden worden meegenomen als leiddraad bij de discussie over het sociale zekerheidsstelsel.
Door de uitlatingen van Wijers was het basisinkomen een optie geworden waar alle partijen iets mee moesten. Hij kon rekenen op bijval van zijn VVD-collega Gerrit Zalm. Als directeur van het Centraal Plan Bureau had deze zich al eerder positief uitgelaten over de negatieve inkomensbelasting en het oplaten nemen in een scenario in de sociaaleconomische toekomstverkenning, Nederland in Drievoud. In de sobere variant van het basisinkomen die Zalm voorstond, zou werken weer gaan lonen, kon het minimumloon worden afgeschaft en konden de bureaucratische uitvoeringsorganisaties in de sociale zekerheid worden opgeheven. Zalm is niet de enige liberaal die met het idee heeft gespeeld. Eind jaren '70 had oud-partijleider Molly Geertsema zich er al positief over uitgesproken en begin jaren '80 omarmde de JOVD het idee. Volgens de liberale jongeren moest de overheid zich met betrekking tot de sociale zekerheid beperken tot één rol, de verstrekking van een basisinkomen. Daar stond dan wel een sociale dienstplicht tegenover. De moederpartij had het idee echter in 1988 verworpen: mensen waren zelf verantwoordelijk om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Onder Frits Bolkestein nam de VVD een morele stelling in: de liberalen wilden voorkomen dat er een onderklasse van mensen zou ontstaan aan wie geen eisen wordt gesteld. De VVD-fractie nam dan ook afstand van de uitlatingen van Zalm.
Wijers' pleidooi ondervond de grootste weerstand bij Ad Melkert, de toenmalige sociaaldemocratische minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Volgens Melkert zou het de tweedeling tussen insiders en outsiders op de arbeidsmarkt versterken. De zeer negatieve reactie van Melkert was opvallend omdat er ook in zijn eigen partij genuanceerd over het basisinkomen gesproken is en ook omdat Melkert ooit begonnen was bij de PPR-jongeren. Keer op keer wordt het idee echter door de sociaaldemocraten gewogen en verworpen. In 1983 verklaarde de PvdA dat het recht op werk niet mocht worden afgekocht met een recht op een inkomen. In 1987 gunde de partij het idee in het invloedrijke rapport Schuivende Panelen een serieuze bespreking maar het eindoordeel bleef negatief. In 1994 waren in de programmacommissie zowel fervente tegenstanders (voorzitter Thijs Wöltgens) als geharnaste voorstanders (Marcel van Dam) te vinden. De commissie kiest niet voor het basisinkomen en wil zich in de eerste plaats richten op dringende problemen, zoals de werkloosheid, wel stellen ze voor te experimenten met het basisinkomen en negatieve inkomstenbelasting in te voeren.
Door de uitlatingen van Wijers, Zalm en Melkert bereikte de discussie de hoogste regionen van de politiek,. Premier Kok gaf aan niet negatief te staan tegenover een discussie over het basisinkomen en het mee te zullen nemen bij de herijking van de sociale zekerheid in 1996. In deze herijking werd het basisinkomen echter niet serieus besproken. Het kabinet koos ervoor om het bestaande stelsel niet fundamenteel te veranderen maar slechts wat bij te schaven. Met de grote daling van de werkloosheid in de jaren '90 was de noodzaak de sociale zekerheid te hervormen van de politieke agenda verdwenen.
In 1996 wees D66 het basisinkomen uiteindelijk ook af omdat het politiek niet haalbaar en financieel te risicovol zou zijn. Zelfs binnen GroenLinks begon men afstand te nemen van het idee van een basisinkomen nu het in rechts vaarwater lijkt te zijn gekomen. In 1998 pleitte de partij nog voor een voetinkomen door middel van negatieve inkomstenbelasting, maar in 2002 zijn deze concrete pleidooien ingewisseld voor één klein zinnetje: ‘de algemene heffingskorting krijgt het karakter van een negatieve inkomstenbelasting’.
Ondertussen werkten Zalm en Melkert echter aan een belastingherziening waarin een zeer bescheiden negatieve inkomstenbelasting werd ingevoerd. Loek Groot en Robert van der Veen spreken daarom over een invoering van het basisinkomen by stealth, buiten het zicht van de camera om werd een eerste kleine stap genomen. De voorstellen werden in 2000 wet.
Derde golf '10?
In 2005 stelden Femke Halsema en Ineke van Gent een nieuwe sociaaleconomische koers voor GroenLinks voor. Het basisinkomen komt hierin terug in de vorm van een gedeeltelijk basisinkomen voor werknemers en ondernemers. Van een onvoorwaardelijk basisinkomen is geen sprake: zoals de partij in het programma van 2010 schreef, 'tegenover geld van de gemeenschap staat in alle gevallen een plicht tot participatie naar vermogen'.
Juist wanneer de laatste partij afstand heeft genomen van het idee van het basisinkomen, lijkt langzaam het maatschappelijke tij te keren. In het afgelopen jaar is Rutger Bregman via de Correspondent en Tegenlicht hét gezicht van dit utopische idee geworden, maar hij staat niet alleen: in 2007 pleitte de Waterland Stichting, een sociaalliberale denktank, waarin onder andere Dick Pels en Paul de Beer zitting hadden, in haar Sociaal-Kapitalistisch Manifest voor het basisinkomen. De Beer en Pels spreken zich daarna ook weer binnen PvdA en GroenLinks uit voor een basisinkomen: De Beer in 2011 in Socialisme en Democratie en Pels als directeur van Bureau de Helling, het wetenschappelijk bureau van GroenLinks, in 2013 in de tegendraadse bundel Vrijzinnig Paternalisme. In Pels' partij lijkt het onderwerp een iets positievere benadering te krijgen: Bram van Ojik benoemde in zijn eigen sociaaleconomische agenda Kiezen om te Delen het basisinkomen maar zegt er nu vanaf te zien omdat teveel andere maatregelen urgenter zijn. Maar ook Norbert Klein, nu onafhankelijk Kamerlid, in 2013 nog de tweede man van 50Plus, sprak zich uit voor een basisinkomen. En in 2014 neemt het D66 congres dus de motie aan die voor de derde keer in het bestaan van de partij vraagt om een onderzoek naar het basisinkomen.
Conclusie
Welk algemene patroon is er zichtbaar in deze geschiedenis? Het basisinkomen is een hardnekkig idee dat met een vast ritme terug lijkt te keren in de politiek. Loek Groot en Robert van der Veen zien een verband met werkloosheid. Zij zien pieken in aandacht in 1985 (rond het WRR-rapport) en in 1995 (na de uitlatingen van Wijers). Dat zijn beide momenten waarop de werkloosheid haar top bereikte. Toen eind jaren '80 en opnieuw eind jaren '90 de werkgelegenheid weer aantrok, nam de aandacht voor het basisinkomen zienderogen af. In de figuur hiernaast is voor de laatste 35 jaar de aandacht voor het basisinkomen in drie regionale kranten uitgezet [1] tegen het aantal werklozen in die periode: de relatie lijkt tamelijk duidelijk. Dat zou betekenen dat als de economische opleving binnenkort door zou zetten, het basisinkomen voor de derde keer weer van de politieke agenda zal verdwijnen.
[1] Provinciale Zeeuwse Courant, Dagblad van het Noorden en de Leeuwarder Courant.