'Gij deed uw plicht'

Lees hieronder hoe minister Donner (de grootvader van de huidige vicepresident van de Raad van State) in 1932 het strafbaar stellen van godslastering in de Tweede Kamer verdedigde, met een reactie van het NRC. In het jaarboek parlementaire geschiedenis 2005 beschrijft oud-minister van justitie Job de Ruiter hoe drie maal godslastering in het parlement aan de orde kwam.

1.

Uit de handelingen van de Tweede Kamer 31 mei 1932

Na communistische antigodsdienstige uitingen zag minister Donner van Justitie het in 1932 als zijn plicht om smalende godslastering strafbaar te stellen. De christelijke partijen prezen hem en applaudiseerden zelfs - zeldzame gebeurtenis in de Kamer - na zijn betoog.

'Rechts' was echter niet unaniem vóór, De CHU'er Slotemaker de Bruïne, hoogleraar theologie en oud-predikant, wilde 'smalende godslastering' vervangen door 'onduldbare' krenking van godsdienstige gevoelens. Toen daarvoor geen meerderheid was, stemde hij, samen met zijn fractiegenote Frida Katz, tegen het wetsvoorstel.

Met 49 tegen 44 stemmen nam de Tweede Kamer het wetsvoorstel op 1 juni 1932 aan. In november dat jaar deed de Eerste Kamer het zelfde (met 28 tegen 18 stemmen, 'rechts' tegen 'links').

Minister Donner bij de verdediging van het wetsvoorstel over strafbaarstelling van smalende godslastering:

"Mijnheer de Voorzitter! Ik ontsluit niet gaarne — en zeker niet in een vergadering als deze — de kameren van mijn hart. Maar ik wil toch wel dit zeggen, dat de hypothese van den geachten afgevaardigde volkomen onjuist is. Ik heb daar juist reeds op uitwendige feiten gewezen, die het kunnen bewijzen; ik wil nu daaraan wel toevoegen, dat het psychologisch moment voor mij in deze zaak heeft gelegen en ligt in de zielsontroering, die ik heb ondergaan, toen ik kennis nam van de uitingen, zooals die eerst met Kerstmis, daarna eenigen tijd later, waren gedaan.

Het is mij toen tot een gewetensvraag geworden, of ik met de Overheidsmacht, die te mijner verantwoording was gesteld, tegenover deze — ik kan het niet anders zeggen — uitbraakselen van de hel werkloos mocht staan, of het ondergaan daarvan door de onderdanen gelaten mocht worden aangezien. Het ware mij gemakkelijker geweest, indien ik die vraag — met een verwijzing naar de taak van Kerken en geloovigen zelf — in den zin van onthouding had durven beantwoorden. Maar dit is mij onmogelijk geweest; ik zag hier, zij het dan niet rechtstreeks, óók een taak voor het recht.

En zoo is de zaak voor mij blijven staan. En het is dan ook zoo — en ik zeg het, al verspeel ik daardoor het gunstig oordeel over mijn capaciteiten, dat de geachte afgevaardigde de heer Marchant, door mijn feilen in deze andere te interpreteeren, wel wilde geven —, dat ik daaraan mijn beste krachten heb gegeven. En het zal een van de grootste voldoeningen van mijn Ministerschap zijn, indien ik het mij voorgestelde zal kunnen bereiken, gelijk het een der ernstigste teleurstellingen zal zijn, indien het eindigt met een negatief resultaat.

Doch, wat de uitslag zij, Mijnheer de Voorzitter, ik héb ook in deze mondelinge verdediging het uiterste willen geven van wat ik te geven heb, opdat als ik eens rekenschap zal hebben te geven van mijn leven en dan ook zal hebben te verantwoorden wat ik toen, terwijl mij mede het rechtsbestel was toebetrouwd, heb gedaan om naar de mate van de in het rechtsbestel gelegen mogelijkheden dit gruwelijk bedrijf te weren, ik zal mogen hooren: Gij deed uw plicht."

(Handelingen Tweede Kamer, 31 mei 1932)

Commentaar Algemeen Handelsblad, 1 juni 1932

Wij hebben minister Donner vanmiddag bewonderd. Niet zoozeer op grond van het juridisch gedeelte van zijn betoog, waarin hij - o.i. vergeefsch - de critiek op de zwakke structuur van zijn godslasteringswetje trachtte te weerleggen, als wel naar aanleiding van de warme overtuiging, de oprechte geloofsbezieling, die er uit zijn rede sprak en die andersdenkenden eerbied afdwong. (...)

Wij moeten trouwens mr. Marchant volkomen gelijk geven, dat (...) niet het gevoel, maar het verstand richtsnoer voor den wetgever dient te zijn. (...)

Wie zich echter niet door godsdienstige of andere gevoelens in een zekere geestes-verwarring laat brengen, zal echter ook na 's ministers uiteenzettingen ernstig in twijfel moeten brengen of het nieuwe artikel, dat de regeering in ons strafwetboek wil doen oppassen, uit juridisch en uit maatschappelijk oogpunt wel als winst beschouwd kan worden. (...)

Nadat de Kamer niet minder dan drie vergaderingen aan dit onderwerp gewijd heeft, alsof er geen crisis-vuiltje aan de lucht was en men allen tijd had om in 's lands vergaderzaal te theologiseeren, luidt ons eindoordeel, dat de indiening van en het debat over dit wetsontwerp bewezen heeft, hoe verkeerd het was om in deze materie den strafwetgever te hulp te roepen.