N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Politieke (in)stabiliteit in de EU-landen
Dat binnen enkele weken verkiezingen worden gehouden, zoals nu in Griekenland gebeurt, is uitzonderlijk, maar er lijkt meer aan de hand in de EU. Diverse zittende regeringen werden 'afgestraft' bij verkiezingen. Ook de snelle opvolging van kabinetscrises in ons land als de extreem lange duur van de Belgische formatie lijken te duiden op een steeds grotere politieke instabiliteit. Maar is daarvan echt sprake?
Inhoudsopgave van deze pagina:
Frankrijk
Er zijn EU-landen met een bijna 'ingebakken' politieke stabiliteit. In Frankrijk heeft de president veel macht en de presidentsverkiezingen vinden iedere vijf jaar plaats. De grootste 'bedreiging' voor de president is, dat hij wordt geconfronteerd met een politiek vijandige Nationale Vergadering.
Noch Chirac, noch Sarkozy hadden daarmee te maken. De uitkomst van de Franse parlementsverkiezingen is nog onzeker, maar er is een kans dat president Hollande, net als zijn socialistische voorganger Mitterand in de jaren 1992-1995, te maken krijgt met een 'cohibitation', de gedwongen samenwerking van politieke tegengestelde president en parlement. Toch kun je stellen dat Frankrijk politiek vrij stabiel is.
Duitsland
Stabiel is ook Duitsland. De huidige bondskanselier Angela Merkel is al sinds november 2005 kabinetsleidster. Tot 2009 leidde zij een coalitie van CDU/CSU en SPD. Sinds 2009 is er samenwerking met de liberale FDP. Afwisseling van coalities tussen de drie traditionele middenpartijen is gebruikelijk. De opkomst van eerste Die Grüne en daarna Die Linke duidt wel op verschuivingen in de machtsverhoudingen.
Als er al sprake is van politieke instabiliteit dan zit die vooral in de deelstaten, waar de regeringspartijen geregeld terrein verloren. Daarmee is de meerderheid in de Bundesrat (de Duitse Eerste Kamer) verloren gegaan. Dat is vervelend voor de regering, maar niet onoverkomelijk. Vooralsnog is Duitsland niettemin nog altijd een voorbeeld van politieke stabiliteit.
Verenigd Koninkrijk
In het Verenigd Koninkrijk is de stabiliteit in die zin in 2010 aangetast, dat noch Labour, noch Conservatieven een meerderheid behaalden. Voor het eerst sinds de jaren twintig was daarom vorming van een coalitiekabinet nodig. Vooralsnog 'werkt' die samenwerking en de positie van het kabinet-Cameron lijkt vrij stevig. Van instabiliteit is geen sprake.
Italië
Sinds staatkundige hervormingen in 1993 en het vallen van de Christendemocraten als politieke macht kent Italië een relatief stabiele politieke situatie. Waren kabinetswisselingen in de periode 1960-1993 bijna aan de orde van de dag, nadien is dat veel minder het geval. Berlusconi wist tussen 2001 en 2011 acht jaar aan het bewind te blijven.
Instabiele factor zijn de politieke partijen. Het Italiaanse kiessysteem dwingt tot vorming van samenwerkingsverbanden van partijen. Dat levert erg divers samengestelde 'coalities' op, waarbij het gevaar van uiteenvallen altijd op de loer ligt.
Zowel in Ierland, Spanje, Portugal als Griekenland viel het kabinet, waarbij de eurocrisis een belangrijke, zo niet de belangrijkste factor was. Voor Ierland geldt dat meestal de liberalen regeren, maar dat er van tijd tot tijd een coalitie is van christendemocraten en sociaaldemocraten die tijdelijk het bewind overneemt. Van structurele instabiliteit is echter geen sprake.
Spanje kent als regel langere periodes waarin afwisselend centrumrechts (Volkspartij) en sociaaldemocraten (PSOE) regeren. In veel gevallen is er geen of slechts een wankele parlementaire meerderheid en is steun van regionale partijen nodig. Kwalijk gevolg van de afwisseling van links en rechts is, dat dit niet alleen gepaard gaat met het terugdraaien van eerdere plannen, maar ook tot doelbewuste kapitaalsvernietiging. Dat is echter niet alleen een structureel probleem in de Spaanse politiek, maar een hangt meer samen met scherpe verhoudingen in landen met twee grote machtsblokken.
In Zweden staan steeds een liberaal-conservatief en een socialistisch-progressief blok tegenover elkaar. Bij de laatstgehouden verkiezingen zorgde opkomst van een rechts-eurosceptische partij dat er bijna een politieke impasse ontstond. Iets vergelijkbaars deed zich voor in Finland, waar de positie van de Ware Finnen problematisch was. Zwakte in het Portugese systeem is de wankele basis waarop kabinetten moeten worden gevormd.
Voor Griekenland geldt dat de twee grote partijen, ND en Pasok, zodanig in diskrediet zijn geraakt, dat extremere partijen een grote kans kregen. Om tot een regeringsmeerderheid te komen, was samenwerking daarmee onvermijdelijk.
In België kostte vorming van een federaal kabinet extreem veel moeite en tijd. Dat was echter deels een gevolg van de tegenstellingen tussen Vlamingen en Walen. In Vlaanderen is de sterkte van het Vlaams-nationalistische NVA wel een complicerende factor, omdat samenwerking daarmee problematisch ligt. Voor België geldt dat het feitelijk met de instabiliteit wel meevalt, zeker in vergelijking met de jaren tachtig toen er veel kabinetswisselingen waren.
Nederland lijkt steeds meer in het rijtje politiek instabiele landen te komen. Dat blijkt uit de snelle opvolging van verkiezingen, uit het niet volmaken van de periode van kabinetten en uit de moeite om een stabiele parlementaire meerderheid te vinden. Na 2002 was vorming van een tweepartijen kabinet (zoals eerder de kabinetten-Lubbers) niet meer mogelijk. Na komende verkiezingen is een coalitie van vijf of zes partijen niet ondenkbaar.
Het opkomende Polen is veruit het meest stabiel in Midden-Europa. Het centrumrechtse kabinet Tusk overleefde de verkiezingen van november vorig jaar.
In Slowakije zaten na 2002 twee kabinetten hun vier jarige periode uit. Het vorige kabinet viel voortijdig, waarna de sociaaldemocraten opnieuw een kabinet vormde. Dat beschikt over een vrij stevige parlementaire basis. Tsjechië kent sinds 2010 een centrumrechts kabinet. Daar zorgde de opkomst van nieuwe partijen, met name van de nationalistische partij 'Publieke Zaken' wel voor aantasting van de macht van gevestigde partijen.
De verkiezingen in Slovenië van december 2011 leidde tot aflossing van een centrumlinks door een centrumrechts kabinet. Het nieuwe kabinet-Jansa lijkt een steviger positie te hebben dan zijn door vier partijen gevormde voorganger. Hongarije en Bulgarije zijn niet fundamenteel instabiel, maar beide landen hebben met sterk nationalistische partijen te maken. Vooral voor de verhoudingen van Hongarije met andere EU-landen zorgt dit voor problemen.
Structureel instabiel is Roemenië. Daar wisselen kabinetten elkaar snel af en vinden bovendien tussentijds veel ministerswisselingen plaats.
De Baltische staten kennen betrekkelijk veel partijen, maar zeker Estland en Letland zijn niettemin vrij stabiel. De regeringen in die landen zijn al langere tijd aan het bewind en behielden na verkiezingen steun.
Het valt met de politieke instabiliteit in de 27 EU-landen in zijn algemeenheid mee. Verschuiving in machtsverhoudingen en wisseling van regeringen zijn niet per definitie een teken van instabiliteit. Denemarken kende bijvoorbeeld een langere periode met een centrumrechtse periode, waarbij het niet vreemd was dat na verkiezingen centrumlinks weer eens aan het bewind kwam. Het zelfde gold voor het Verenigd Koninkrijk waar een einde kwam aan een meerjarige periode van een Labourkabinet.
Er zijn zeker landen met een sterke instabiliteit. Vooral de opkomst van partijen waarmee moeilijk een coalitie is te sluiten, is daarvan een teken. Dat doet zich bijvoorbeeld voor in Griekenland, België, Tsjechië, Finland en in mindere mate Zweden. Het is denkbaar dat dit ook voor Nederland een probleem zou kunnen worden, maar vooralsnog hebben 'traditionele' partijen de overhand.
Eilanden van politieke rust zijn overigens Luxemburg, Oostenrijk en Malta.
Deze bijdrage verscheen in 'De Hofvijver', nr. 16 dd. 29 mei 2012