N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
‘Europa’ in de troonrede, 1945-2010
De troonrede heeft altijd heel nuchter over Europa gedaan. Van visionaire, federalistische vergezichten over het ene Europa is nooit sprake geweest. Het Centrum voor Parlementaire geschiedenis zette de Troonrede op een rijtje.
De troonrede is een waardevolle historische bron. De tekst geeft immers een beknopt overzicht van de belangrijkste beleidsvoornemens van een kabinet. Neem nu het voor de Hofvijver zo belangrijke onderwerp ‘Europa’. Als men de troonredes sinds de Tweede Wereldoorlog doorleest, ontstaat een mooi beeld van ruim zes decennia Nederlandse Europapolitiek.
Het eerste wat daarbij opvalt is het no-nonsense karakter van de teksten. Van visionaire, federalistische vergezichten is nooit sprake geweest. Het einddoel van de integratie werd nergens omschreven. Slechts eenmaal – in 1970 – viel het woord ‘einddoel’, maar de omschrijving ervan – ‘de eenwording van Europa’ – was uitermate vaag. Nuchter werd steeds gewezen op het belang van de ‘zozeer noodzakelijke grotere eenheid in Europa’ (in 1949).
Daarbij ging het – tijdens de Koude Oorlog, maar ook na 1989 – om stabiliteit en veiligheid doch het economisch belang lijkt voor de opeenvolgende kabinetten voorop te hebben gestaan. Zoals in 1959: ‘Daarenboven is de goede ontwikkeling en functionering van de Euromarkt van grote betekenis voor een groeiende welvaart van ons land in de toekomst.’ Vanaf het begin van de jaren ’90 werd duidelijk dat de integratie doorwerkte in alle geledingen van het binnenlands bestuur: justitie, politie, asiel- en immigratiebeleid. De wereld werd steeds kleiner. Allerlei problemen waren alleen gemeenschappelijk op te lossen. ‘Europa is geen buitenland meer. Europa is onze toekomst, daar liggen onze kansen’, concludeerde de troonrede van 2000.
Voorts is het opmerkelijk dat de troonredes vaak voorwaarden stelden aan de deelname aan de integratie. Een rode draad was de eis van de ontwikkeling van een ‘open’ gemeenschap. Europa moest zich niet ‘tot een fort’ ontwikkelen. ‘Integendeel, ons land wil handel en samenwerking met andere continenten’, luidde het in 1993. Ook in de eerste decennia – toen Nederland een federalistische roep had – was die deelname niet onvoorwaardelijk.
In 1960 verklaarde het kabinet ‘van harte’ te willen meewerken aan de uitvoering van de verdragen van Rome, maar wilde het ook ‘geen misverstand laten bestaan’ over de noodzaak van de totstandkoming van een gemeenschappelijke landbouwpolitiek. In 1964 ging het om het vervoersbeleid: ‘De regering zal waken voor de belangen die hier niet slechts voor Nederland maar ook voor de Gemeenschap als geheel op het spel staan.’
Ten slotte blijkt dat de verschillende kabinetten zich al vroeg zorgen maakten om het maatschappelijk draagvlak van de integratie. Zo werd in 1978 ervoor gepleit een brug te slaan ‘tussen de instellingen van de gemeenschappen en de burgers’. Democratisering van de EEG was al in de jaren ’60 een belangrijk doel van de Nederlandse kabinetten. Sinds het referendum over de Europese Grondwet in 2005 is de nuchtere toon niet veranderd.
Het kabinet-Rutte liet vorig jaar onderstrepen: ‘Nederland is voor zijn welvaart voor een groot deel afhankelijk van de levering van goederen en diensten aan het buitenland. […] De financieel-economische crisis heeft nog eens duidelijk gemaakt hoe verweven Nederland is met de wereld om ons heen.’
Dr. J.W.L. Brouwer is onderzoeker bij het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis in Nijmegen. Hij was co-redacteur van 'Koningin Beatrix aan het woord. 25 Jaar troonredes, officiële redevoeringen en kersttoespraken' (Den Haag, SDU, 2005).